demonen
14 mei 2015, 13:07
De ideologische basis van de ‘actieve welvaartsstaat’ verschoof in de voorbije decennia van een
sociaaldemocratische rechtenbenadering (de overheid staat garant voor het recht op werk) naar een
neoliberale aanpak (de overheid geeft enkel financiële prikkels, onder andere door lagere uitkeringen,
om ‘werk lonend te maken’ voor werkzoekenden) en in zekere mate ook naar een conservatieve
aanpak (workfare: werklozen hebben zelfs de plicht om het even welk aanbod te aanvaarden
om hun uitkering te verdienen).
Ook in ons land is de omslag duidelijk merkbaar. Op Vlaams niveau heeft de conservatieve workfare-ideologie
haar intrede gedaan met de opname van de verplichte gemeenschapsdienst in het
regeerakkoord. Op federaal vlak domineert momenteel nog de ‘werk doen lonen’-ideologie
(‘making work pay’). Merkwaardig genoeg is die het sterkst merkbaar onder de regering Di Rupo.
De lijst met ingrepen is indrukwekkend:
‐ versterking van de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen (verhoging van de uitkeringen
in de eerste maanden werkloosheid, verlaging voor langdurig werklozen);
‐ verlenging van de wachttijd voor jongeren, verstrenging van de controle op hun inspanningen, en
beperking van hun uitkeringsrechten in de tijd (het zogenaamde stelsel van inschakelingsuitkeringen);
‐ beperking van de brugpensioenen en verstrenging van de uitkeringsvoorwaarden (nu ‘werkloosheidsuitkering
met bedrijfstoeslag’);
‐ beperking van de stelsels van loopbaanonderbreking en tijdskrediet;
‐ beperking van de ‘gelijkgestelde periodes’ in de werkloosheid voor de berekening van het pensioen;
‐ en tenslotte, verdere uitbreiding en intensivering van de RVA-controles en dito sancties tot alle
leeftijdsgroepen.
In de internationale wetenschappelijke literatuur is er echter steeds meer wetenschappelijke evidentie
tegen de ‘making work pay’ ideologie. De studiediensten van de OESO en de Europese
Commissie hebben toegegeven dat ze door de feiten niet bevestigd worden. In de laatste editie van
‘Employment and social developments in Europe’ (Europese Commissie, 2014) wordt een overzicht
gegeven van de studies over de invloed van diverse modaliteiten van de werkloosheidsverzekering
(uitkeringsniveau, -duur, enz.) op de uitstroomkansen naar werk. Zo blijkt er geen (eenduidig)
negatief verband te zijn tussen de hoogte van uitkeringen enerzijds, en de kans op uitstroomkans
uit de werkloosheid anderzijds; hetzelfde geldt voor de relatie tussen maximale uitkeringsduur
en uitstroomkans. Een aantal studies komt zelfs tot de omgekeerde conclusie: hoe genereuzer de sociale protectie, hoe sneller de uitstroom. Die vaststelling hoeft niet te verrassen:
genereuze uitkeringen laten werklozen toe om te investeren in een vervoermiddel, een internetabonnement,
kinderopvang, bijscholing, sociale contacten - en verhogen daardoor de kans op het
vinden van werk. Men zou dit de ‘sociale investeringsvisie’ op de sociale protectie kunnen noemen.
De beleidsimplicaties van deze benadering gaan lijnrecht in tegen het gevoerde beleid in heel wat
Europese landen, inclusief België. Lagere uitkeringen en strengere voorwaarden zouden volgens
deze logica alleen maar de werkloosheidsduur en de armoede verhogen. Of nog anders uitgedrukt:
de kortetermijnbesparingen in de werkloosheid zouden op langere termijn een boemerangeffect
kunnen hebben op de begroting - nadat ze een deel van de werklozen (dieper) in de armoede hebben
geduwd.
De zogenaamde actieve welvaartsstaat, opvolger van de herverdelende verzorgingsstaat, werd geboren
in de jaren 80 van vorige eeuw. Als gevolg van de structurele werkloosheid die na de twee
grote oliecrisissen bleef aanslepen, ontstond een vrij ruime consensus dat herverdeling van inkomen
naar de werklozen niet langer volstond, en dat de overheid ook kansen op werk moest herverdelen.
In zijn boek ‘La crise de l’état-providence’ haalt Rosanvallon (1981) het paradigma waarop de
sociale verzekeringen - één van de hoekstenen van het Europees Sociaal Model - gebouwd zijn,
onderuit. Sociale verzekeringen berusten immers op een dubbele veronderstelling: (a) dat de sociale
risico’s (zoals werkloosheid en arbeidsongeschiktheid) toevallig verdeeld zijn over de bevolking, en
(b) dat er een voldoende mate van wederkerigheid is waardoor elkeen nu eens bijdraagt, en dan
weer uitkeringen geniet. Deze dubbele voorwaarde zou maken dat iedereen baat heeft bij een mutualisering
van de risico’s. In werkelijkheid, zo stelt Rosanvallon, geldt die voorwaarde niet langer en
zijn er nieuwe breuklijnen ontstaan tussen groepen met hoge risico’s (laaggeschoolden, migranten
en jongeren) en groepen met lage risico’s (de rest van de bevolking). Door de aanslepende crisis
werden de eerstgenoemde groepen chronisch afhankelijk van de sociale zekerheid, en waren velen
zelfs niet meer in staat om, door werk en bijdragen, rechten op sociale bescherming op te bouwen.
De solidariteit tussen betalers en ontvangers, en het maatschappelijk draagvlak voor de sociale
zekerheid, kwamen onder druk te staan.
Nochtans is er steeds meer empirische evidentie tegen de ‘making work pay’ assumpties. De studiediensten
van de OESO (2006) en de Europese Commissie (2014) hebben toegegeven dat ze door
de feiten niet bevestigd worden. Niet alleen is de vrees voor werkloosheidsvallen in veel gevallen
een mythe of een fixatie op uitzonderingen. Tegelijk blijkt dat het gedrag van werkzoekenden veel
minder gedreven wordt door de veronderstelde financiële motieven: de arbeidsvoorwaarden, de
sociale contacten en verhoudingen, en de psychologische aspecten van werk (zelfwaardegevoel,
burgerschap) spelen een minstens even belangrijke rol in hun keuzen. Bovendien kan van keuzen
slechts sprake zijn als er ook kansen zijn om te kiezen.
https://hiva.kuleuven.be/nl/docs/publicaties/het-vel-van-de-kei.pdf
Werkloosheid kan iedereen overkomen!
Indien de overheid niet en masse voor artificiële tewerkstelling had gezorgd waren vele mensen uit de N-VA-top langdurige werklozen.
sociaaldemocratische rechtenbenadering (de overheid staat garant voor het recht op werk) naar een
neoliberale aanpak (de overheid geeft enkel financiële prikkels, onder andere door lagere uitkeringen,
om ‘werk lonend te maken’ voor werkzoekenden) en in zekere mate ook naar een conservatieve
aanpak (workfare: werklozen hebben zelfs de plicht om het even welk aanbod te aanvaarden
om hun uitkering te verdienen).
Ook in ons land is de omslag duidelijk merkbaar. Op Vlaams niveau heeft de conservatieve workfare-ideologie
haar intrede gedaan met de opname van de verplichte gemeenschapsdienst in het
regeerakkoord. Op federaal vlak domineert momenteel nog de ‘werk doen lonen’-ideologie
(‘making work pay’). Merkwaardig genoeg is die het sterkst merkbaar onder de regering Di Rupo.
De lijst met ingrepen is indrukwekkend:
‐ versterking van de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen (verhoging van de uitkeringen
in de eerste maanden werkloosheid, verlaging voor langdurig werklozen);
‐ verlenging van de wachttijd voor jongeren, verstrenging van de controle op hun inspanningen, en
beperking van hun uitkeringsrechten in de tijd (het zogenaamde stelsel van inschakelingsuitkeringen);
‐ beperking van de brugpensioenen en verstrenging van de uitkeringsvoorwaarden (nu ‘werkloosheidsuitkering
met bedrijfstoeslag’);
‐ beperking van de stelsels van loopbaanonderbreking en tijdskrediet;
‐ beperking van de ‘gelijkgestelde periodes’ in de werkloosheid voor de berekening van het pensioen;
‐ en tenslotte, verdere uitbreiding en intensivering van de RVA-controles en dito sancties tot alle
leeftijdsgroepen.
In de internationale wetenschappelijke literatuur is er echter steeds meer wetenschappelijke evidentie
tegen de ‘making work pay’ ideologie. De studiediensten van de OESO en de Europese
Commissie hebben toegegeven dat ze door de feiten niet bevestigd worden. In de laatste editie van
‘Employment and social developments in Europe’ (Europese Commissie, 2014) wordt een overzicht
gegeven van de studies over de invloed van diverse modaliteiten van de werkloosheidsverzekering
(uitkeringsniveau, -duur, enz.) op de uitstroomkansen naar werk. Zo blijkt er geen (eenduidig)
negatief verband te zijn tussen de hoogte van uitkeringen enerzijds, en de kans op uitstroomkans
uit de werkloosheid anderzijds; hetzelfde geldt voor de relatie tussen maximale uitkeringsduur
en uitstroomkans. Een aantal studies komt zelfs tot de omgekeerde conclusie: hoe genereuzer de sociale protectie, hoe sneller de uitstroom. Die vaststelling hoeft niet te verrassen:
genereuze uitkeringen laten werklozen toe om te investeren in een vervoermiddel, een internetabonnement,
kinderopvang, bijscholing, sociale contacten - en verhogen daardoor de kans op het
vinden van werk. Men zou dit de ‘sociale investeringsvisie’ op de sociale protectie kunnen noemen.
De beleidsimplicaties van deze benadering gaan lijnrecht in tegen het gevoerde beleid in heel wat
Europese landen, inclusief België. Lagere uitkeringen en strengere voorwaarden zouden volgens
deze logica alleen maar de werkloosheidsduur en de armoede verhogen. Of nog anders uitgedrukt:
de kortetermijnbesparingen in de werkloosheid zouden op langere termijn een boemerangeffect
kunnen hebben op de begroting - nadat ze een deel van de werklozen (dieper) in de armoede hebben
geduwd.
De zogenaamde actieve welvaartsstaat, opvolger van de herverdelende verzorgingsstaat, werd geboren
in de jaren 80 van vorige eeuw. Als gevolg van de structurele werkloosheid die na de twee
grote oliecrisissen bleef aanslepen, ontstond een vrij ruime consensus dat herverdeling van inkomen
naar de werklozen niet langer volstond, en dat de overheid ook kansen op werk moest herverdelen.
In zijn boek ‘La crise de l’état-providence’ haalt Rosanvallon (1981) het paradigma waarop de
sociale verzekeringen - één van de hoekstenen van het Europees Sociaal Model - gebouwd zijn,
onderuit. Sociale verzekeringen berusten immers op een dubbele veronderstelling: (a) dat de sociale
risico’s (zoals werkloosheid en arbeidsongeschiktheid) toevallig verdeeld zijn over de bevolking, en
(b) dat er een voldoende mate van wederkerigheid is waardoor elkeen nu eens bijdraagt, en dan
weer uitkeringen geniet. Deze dubbele voorwaarde zou maken dat iedereen baat heeft bij een mutualisering
van de risico’s. In werkelijkheid, zo stelt Rosanvallon, geldt die voorwaarde niet langer en
zijn er nieuwe breuklijnen ontstaan tussen groepen met hoge risico’s (laaggeschoolden, migranten
en jongeren) en groepen met lage risico’s (de rest van de bevolking). Door de aanslepende crisis
werden de eerstgenoemde groepen chronisch afhankelijk van de sociale zekerheid, en waren velen
zelfs niet meer in staat om, door werk en bijdragen, rechten op sociale bescherming op te bouwen.
De solidariteit tussen betalers en ontvangers, en het maatschappelijk draagvlak voor de sociale
zekerheid, kwamen onder druk te staan.
Nochtans is er steeds meer empirische evidentie tegen de ‘making work pay’ assumpties. De studiediensten
van de OESO (2006) en de Europese Commissie (2014) hebben toegegeven dat ze door
de feiten niet bevestigd worden. Niet alleen is de vrees voor werkloosheidsvallen in veel gevallen
een mythe of een fixatie op uitzonderingen. Tegelijk blijkt dat het gedrag van werkzoekenden veel
minder gedreven wordt door de veronderstelde financiële motieven: de arbeidsvoorwaarden, de
sociale contacten en verhoudingen, en de psychologische aspecten van werk (zelfwaardegevoel,
burgerschap) spelen een minstens even belangrijke rol in hun keuzen. Bovendien kan van keuzen
slechts sprake zijn als er ook kansen zijn om te kiezen.
https://hiva.kuleuven.be/nl/docs/publicaties/het-vel-van-de-kei.pdf
Werkloosheid kan iedereen overkomen!
Indien de overheid niet en masse voor artificiële tewerkstelling had gezorgd waren vele mensen uit de N-VA-top langdurige werklozen.