Guderian
9 september 2002, 22:26
De tekstjes van J. De Muynck over Nieuw Rechts bulken uit van de onzin, leugens en verdraaiingen. Niet moeilijk, hij haalt z'n mosterd bij (neo-)marxistische commentatoren over Nieuw Rechts. Laten we eens kijken wat NR ZELF over mens en maatschappij zegt, veel leesgenot:
2. UITGANGSPUNTEN van NR
"Ken uzelf" luidde het devies van Delfi. De sleutel van elke voorstelling van de wereld om ons heen, van elke politiek, morele of wijsgerige betrokkenheid ligt vooreerst vervat in een antropologie, een mensbeeld.
Al ons handelen voltrekt zich trouwens d.m.v. bepaalde ordeningen van praktische aard, die de verschillende aspecten van de relaties van de mensen onder elkaar en van de mensen met de wereld vertegenwoordigen : de politiek, de economie, de techniek en de ethiek.
2.1. De mens: een momentopname van het leven.
De moderniteit heeft het bestaan van een menselijke natuur ontkend (in haar theorie van de tabula rasa of sociaal-culturele leegte waarin men wordt geboren) of heeft er abstracte begrippen op losgelaten die losgekoppeld zijn van de wereldse werkelijkheid en van het bestaan zoals wij dat beleven. Men was bereid zo'n radicale breuk in koop te nemen terwille van het ideaal van "de nieuwe mens" die onbeperkt kneedbaar zou zijn door de gestage of brutale wijziging van zijn levensomstandigheden. Deze utopie (ideaalidee over de inrichting van de samenleving) is uitgelopen op de totalitaire constructies en concentratiekampsystemen van de twintigste eeuw. In de liberale belevingswereld leidde dit tot het bijgeloof in de almacht van het (sociale) milieu als bepalende factor. Dit heeft tot grote teleurstellingen geleid, vooral op het terrein van opvoeding en onderwijs.
Na decennia empirisch onderzoek m.b.t. deze problematiek, kan men geen twijfel meer koesteren over het gebrek aan realiteitszin dat achter zo'n opvatting schuil gaat. De menselijke natuur is een realiteit en dat geldt evenzeer voor de erfelijkheid, d.w.z. de tussenkomst van genetische factoren bij het bepalen van de interindividuele variaties voor een aantal bekwaamheden, persoonlijkheidskenmerken en gedragingen, die niet meer ernstig kan worden betwist. In een maatschappijstructuur waarin de cognitieve bekwaamheden de voornaamste bepalende factor bij het verwerven van een sociaIe status zijn, kan deze realiteit niet langer worden verzwegen.
De mens is vooreerst een dier en maakt als zodanig deel uit van de orde van al wat leeft. De bestaansduur daarvan moet in honderden miljoenen jaren wordt gemeten. Vergelijkt men de geschiedenis van het organisch leven met een dag van vierentwintig uur, dan komt onze soort pas kijken in de laatste dertig seconden. Het proces tot menswording zelf verliep over tienduizenden generaties. Voorzover het leven zich vooral verbreidt door overdracht van informatie die in het genetisch materiaal ligt vervat, wordt de mens dus niet geboren als een "ongeschreven blad": ieder van ons is al drager van algemene soortkenmerken, waar erfelijke voorbeschikkingen - individuele of collectieve - tot bepaalde bijzondere bekwaamheden en tot sommige gedragingen bijkomen.
Het individu heeft geen beslissingsmacht over deze erfelijke aanleg, waardoor enerzijds zijn autonomie en vormbaarheid worden beperkt, maar waardoor hij anderzijds in staat wordt gesteld om aan politieke en maatschappelijke conditioneringen weerstand te bieden.
De mens is niet alleen een dier: wat zo eigensoortelijk en typisch menselijk bij hem is - bewustzijn van zijn eigen bewustzijn, abstract denken, syntactisch taalgebruik, de bekwaamheid symbolen te gebruiken, iets objectief te kunnen vaststellen en een waardeoordeel te kunnen vellen - botst niet met zijn natuur, maar vormt er de voortzetting van en geeft hem een aanvullende en unieke dimensie.
Het ontkennen van de biologische bepaaldheid van de mens of, omgekeerd, het willen herleiden van zijn specifieke kenmerken tot zoölogische eigenschappen, zijn beide even absurde houdingen. Het erfelijk deel van ons menszijn vormt slechts de sokkel van ons sociale leven geplaatst in de geschiedenis, want onze instincten zijn niet geprogrammeerd m.b.t. hun doeleinden. De mens blijft dus altijd een deel vrijheid behouden : hij moet morele en politieke keuzes maken. De enige echte natuurlijke grens aan die vri heid is de dood.
De mens is vooreerst een erfgenaam, maar hij mag over die erfenis beschikken. Historisch en cultureel bouwen wij op basis van de gegevenheden van onze biologische constitutie. Het zijn derhalve deze gegevenheden die grenzen stellen aan ons mens-zijn. Aan gene zijde van deze grenslijn kan men spreken van God, de kosmos, het Niets of het Zijn : de vraag naar het "waarom" heeft er geen zin meer, want wat aan de andere kant ligt van de grenzen aan het mens-zijn laat zich per definitie niet denken.
Als vertrekpunt dragen wij dus een evenwichtige visie op de mens aan, die tegelijkertijd rekening houdt met wat aangeboren is, met de persoonlijke bekwaamheden en met de sociale omgeving. Wij verwerpen ideologieën die ten onrechte alle nadruk leggen op één van deze bepalende factoren, zij het de biologische, de economische of de sociale factor.
2.2. De mens : een geworteld wezen, riskant maar open
De mens is van nature niet goed of slecht, maar hij kan beide zijn. In dat opzicht is hij een "open" wezen dat altijd het gevaar loopt zichzelf te overtreffen of zichzelf te verlagen. Maatschappelijke regels en zedelijke voorschriften, instellingen en tradities stellen hem in staat deze altijd aanwezige bedreiging te bezweren door de mens ertoe te brengen te bouwen aan zichzelf, met inachtneming van de normen waarop zijn bestaan berust en die er zin en ijkpunten aan geven.
De mensheid, gedefinieerd als het niet verder onderscheiden geheel van individuen waarvan het de optelsom is, duidt op een biologische categorie (de soort) of op een filosofische categorie die voortkomt uit het Westers denken. Vanuit sociaal-historisch standpunt bestaat de mens op zich niet, want behoren tot de mensheid verloopt altijd via het behoren tot een bepaalde cultuur. Deze vaststelling heeft niets te maken met relativisme. Alle mensen hebben een gemeenschappelijke menselijke natuur. Zoniet zouden ze elkaar totaal niet kunnen begrijpen. Wat ze gemeenschappelijk hebben - het behoren tot die menselijke soort - wordt echter maar concreet vaststelbaar doorheen een specifieke context. Ze delen in dezelfde verlangens, maar die krijgen altijd op verschillende wijze vaste vorm, al naar gelang van tijd en plaats. De mensheid is in deze zin een onherleidbare pluraliteit: die verscheidenheid maakt deel uit van zijn essentie.
Het individu gaat niet aan de gemeenschap vooraf. Omdat de mens een sociaal dier is, kan het bestaan van het individu abstract onderscheiden maar niet concreet gescheiden worden van zijn behoren tot gemeenschappen. Het leven van een mens neemt een aanvang en speelt zich onvermijdelijk af in een context die aan ieder oordeel van mensen en groepen over ons bestaan voorafgaat. Dit gegeven is niet minder waar voor degenen die de gemeenschappen waarin ze geboren worden en waartoe ze behoren zeer kritisch beoordelen. Deze context geeft vorm en richting aan hun verlangens en hun doelstellingen : er bestaan in de werkelijke wereld slechts personen in concrete situaties.
Biologische verschillen krijgen pas betekenis in verwijzing naar culturele en sociale gegevens. De mens is van nature ingebed in een cultureel register : als eenmalig wezen is hij een eeuwige grensganger tussen het universele (zijn soort) en het particuliere (iedere cultuur, ieder tijdperk). Cultuurverschillen berusten noch op zinsbegoocheling noch zijn ze de uitkomst van tijdelijke of toevallige kenmerken van secundair belang. Culturen hebben altijd en allemaal hun eigen "zwaartepunt" (Herder) : verschillende culturen geven verschillende antwoorden op de wezenlijke vragen. Daarom komt elke poging om ze één te maken neer op de vernietiging ervan. De gedachte dat er een absoluut geldende, wereldomvattende, eeuwige wet zou bestaan, waarop men zich in laatste instantie zou kunnen beroepen ter vaststelling van onze morele, godsdienstige of politieke keuzes blijkt dus ongefundeerd te zijn. Dit idee ligt ten grondslag aan elk totalitair denken.
Menselijke samenlevingen zijn tegelijkertijd vol strijd en vol samenwerking en men kan de ene karakteristiek niet ten gunste van de andere uitwissen. Het pacifistisch geloof in de mogelijkheid om tegenstellingen te laten verdwijnen binnen een verzoende en doorzichtige samenleving is op zich niet méér evident dan de hyperconcurrentiële visie (van liberale, racistische of sociaal-darwinistische oorsprong), waardoor het leven als een voortdurende oorlog van individu tegen individu of van groep tegen groep wordt gezien. Agressiviteit mag dan wel onlosmakelijk deel uitmaken van de scheppende kracht en de dynamiek in het leven, de evolutie heeft bij de mens ook de opkomst van medewerkzame (altruïstische) gedragingen begunstigd, die zich niet altijd uitsluitend voltrekken binnen de omlijning van genetische verwantschap.
Aan de andere kant was geen enkele grote historische constructie een duurzaam bestaan beschoren, als ze niet een harmonisch samenzijn vestigde op grond van de erkenning van gemeenschappelijk goed, de wederkerigheid van rechten en plichten, onderlinge bijstand en billijke verdeling van goederen. Noch vreedzaam noch oorlogszuchtig, niet goed of slecht, niet mooi of lelijk, zo verloopt het menselijk bestaan in het tragisch spanningsveld tussen deze aantrekkende en afstotende polen.
2.3. De maatschappij: een geheel van gemeenschappen
Het menselijk bestaan kan niet losgedacht worden van de gemeenschappen en maatschappelijke verbanden, waarin het zich afspeelt. Het idee dat er een primitieve "natuurtoestand" zou hebben bestaan met naast elkaar levende autonome individuen is een fictie : de samenleving is niet het resultaat van een overeenkomst die mensen zouden hebben ondertekend met het oog op de maximalisering van hun eigenbelang, maar van een spontane vereniging, waarvan de oudste vorm ongetwijfeld de grootfamilie was.
In de gemeenschappen waarin het sociale leven wordt belichaamd, tekent zich in het middenveld een ingewikkeld netwerk af tussen individu, groepen individuen en de mensheid. Sommige tussengeledingen berusten op erfelijkheid (aangeboren eigenschappen), andere zijn bewuste creaties of berusten op vrije keuze (coöperaties). De gemeenschapsband, waarvan reactionaire denkrichtingen nooit de autonomie hebben willen erkennen, en die niet kan worden herleid tot gewoon "de civiele maatschappij", is in de eerste plaats een handelingsmodel voor de individuen binnen die gemeenschappen en niet het algemene resultaat van die handelingen; het berust op een brede consensus die aan dit model voorafgaat.
Het behoren tot een of meer gemeenschappen maakt de individuele identiteit helemaal niet ongedaan, maar vormt er het voetstuk van : wanneer men zijn oorspronkelijke gemeenschap verlaat, is het over het algemeen om deel te gaan uitmaken van een andere. Of ze nu op aangeboren eigenschappen of samenwerkingscriteria berusten, de grondslag van de gemeenschap vormt altijd de wederkerigheid. Gemeenschappen worden opgebouwd en gehandhaafd doordat ieder van de leden de zekerheid gevoelt dat alles wat van ze gevraagd wordt ook van de anderen kan worden gevergd. Wederkerigheid van onder naar boven en andersom van rechten en plichten, van bijdrage en herverdeling, van gehoorzaamheid en bijstand, alsmede de horizontale wederkerigheid van voor wat hoort wat, broederlijkheid, vriendschap, liefde. De rijkdom van de samenleving staat in verhouding tot de verscheidenheid van subgemeenschappen die ze omvat : deze verscheidenheid staat onophoudel ij k onder druk doordat ze ontbreekt (conformisme, aanpassing, ongedifferentieerdheid, gelijkschakeling) of doordat deze buitenmatig wordt doorgedrukt (afscheiding, opsplitsing, atomisering).
De holistische opvatting, dat het geheel méér is dan de som van zijn onderdelen en als geheel ook specifieke eigenschappen bezit, wordt bestreden door het moderne duo individualisme/universalisme dat de gemeenschap in verband brengt of gelijkstelt met versteende hi‰rarchie, gebrek aan openheid, bekrompen dorpsmentaliteit en zelfs opsluiting, of ook met benepen burgerlijkheid.
Dit individuo-universalisme heeft zich ontvouwd onder het gesternte van het (politieke) contractdenken en het (economische) marktdenken. Maar in werkelijkheid heeft de moderniteit de mens helemaal niet bevrijd door hem te ontdoen van zijn oude familiebanden, plaatselijke samenwerkings- en stamverbanden en godsdienstgemeenschappen. Integendeel, hij is erdoor onderworpen aan zwaardere beperkingen, want die komen van verder weg, zijn van onpersoonlijker aard en nog meer veeleisend: een mechanische, abstracte en volledige onderwerping heeft de plaats ingenomen van organische veelvormige verbanden.
Door te vereenzamen is de mens ook kwetsbaarder geworden en wordt hij gemakkelijker blootgesteld. Hij is los komen te staan van elke zingeving, omdat hij zich niet meer kan spiegelen aan een model en het voor hem geen zin meer heeft vanuit algemeen maatschappelijk standpunt zijn plaats te weten. Het individualisme is uitgelopen op vrijwillige uittreding en onvrijwillig aan de kant gezet worden, op de verbrokkeling van de maatschappelijke instituties (de familie bijvoorbeeld socialiseert nauwelijks nog) en op de greep die de bureaucraten van de staat gekregen hebben op de gemeenschapsband.
Nu we de balans opmaken laat het grote moderne emancipatieproject zich analyseren als een grootschalige vervreemding. Omdat ze ertoe neigt individuen te verenigen die zich allen als vreemden voor elkaar zijn gaan voelen en geen enkel vertrouwen in elkaar meer aan den dag leggen, kan de hedendaagse maatschappij alleen nog opereren met een maatschappelijke band die wordt onderworpen aan een "neutrale" regulerende instantie. Zuivere vormen ervan zijn de ruil (marktmechanisme van de wet van de sterkste) en de onderwerping (totalitair systeem van onverbiddelijke gehoorzaamheid aan de almachtige staat).
De huidige mengvorm vertaalt zich in een verbreiding van abstracte juridische regels die allengs ieder vlak van het menselijk bestaan met een fijnmazig controlenet bedekken, terwijl de verhouding tot andere mensen aan een voortdurend toezicht wordt onderworpen teneinde de dreigende ineenstorting te bezweren.
Alleen de terugkeer naar de gemeenschappen en naar besluitvorming op mensenmaat zal ons helpen de uitsluiting, het verdwijnen van de gemeenschapsband, de verzakelijking of juridisering ervan tegen te gaan.
2.4. De politiek : een wezenlijk element en een kunst
Dat er politiek bestaat, vloeit voort uit het feit dat de doeleinden van het maatschappelijke leven altijd veelvuldig zijn en er dus beslissingen nodig zijn om aan de ene prioriteit te geven boven de andere. De politiek kent haar eigen wezen en bezit haar eigen wetmatigheden, die niet te herleiden zijn noch tot economische rationaliteit, noch tot ethisch normbesef, noch tot esthetisch verantwoorde keuzes, noch tot de metafysica of het sacrale.
De politiek veronderstelt het aanvaarde onderscheid tussen openbaar en privé-domein, bevel en gehoorzaamheid, overleg en besluitvorming, staatsburger en vreemdeling, vriend en vijand. Als er al zedelijk normbesef in de politiek is omdat iedere beslissing het algemeen belang nastreeft en zich laat inspireren door een normbepaling, waarin een samenstel van waarden en zeden van de betrokken samenleving zijn opgenomen - dan betekent dat nog niet dat een individueel normbesef politiek toepasbaar zou zijn. Het publieke domein is altijd de plaats waar een specifieke visie van "een goed bestaan" zich doet gelden. Uit deze opvatting over wat goed is, vloeit het aanvoelen voort van wat rechtvaardig is, en niet andersom.
Het moderne denken heeft het waanidee ontwikkeld dat de politiek "neutraal" kan zijn en herleidt daarmee de macht tot efficiënt management, tot een mechanische toepassing van juridische normgeving, technische standaarden en economische criteria : het "regeren van mensen" zou een slaafse afspiegeling zijn van het "beheer van goederen". De neutralisatie van de politiek door het moralisme (mensenrechtenideologie), door de economie (mondiale vrijhandelsideologie), door het recht (regering van de opperrechters) of door de media (spektakelmaatschappij) liggen in dezelfde lijn. Regimes die het wezen of de autonomie van de politiek weigeren te erkennen, die de veelvuldigheid van zijn doelstellingen miskennen of de politieke onverschilligheid in de hand werken, plaatsen zich per definitie buiten de politiek.
Het eerste doel van elk politiek optreden luidt, dat men binnenlands vrede voor de burgers laat heersen, d.w.z. veiligheid en harmonie tussen de deelnemers aan de samenieving, en dat men ze beschermt tegen bedreigingen van buitenaf.
In relatie tot die doelstelling gaat achter de keuze die men maakt tussen met elkaar concurrerende waarden (meer vrijheid, of gelijkheid, eenheid of verscheidenheid, of meer solidariteit enz.) iets willekeurigs schuil : de gegrondheid en de steekhoudendheid van die keuze(s) is niet aantoonbaar, maar is eerder een werkhypothese die naar resultaat wordt beoordeeld. Op dit vlak is de politiek onlosmakelijk verbonden met de concrete maatschappelijke ordening.
Politiek bedrijven is geen aan de rede of uitsluitend aan de methode uitgeleverde wetenschap, maar een kunst die voor alles omzichtigheid vergt. Er ligt altijd een aanvankelijke onzekerheid in vervat, een veelheid van keuzemogelijkheden m.b.t. de doelstellingen en dus noodzakelijkerwijze beslissingsbereidheid. De kunst van het regeren brengt de bevoegdheid met zich mee een oordeel te vellen te midden van diverse mogelijkheden én zijn beslissing af te kunnen dwingen. Macht is slechts een middel, dat zijn nut ontleent aan en slechts functioneel is voor die doeleinden welke de macht geacht wordt te dienen.
Als het individu zichzelf ervaart als iemand die midden in een gemeenschap staat, dan stelt hij zich op als burger binnen de democratie, de enige bestuursvorm waarin hij deelneming aan het overleg en de openbare besluitvorming krijgt aangereikt, alsmede verheffing door keuze van onderricht en zelfontplooiing.
De democratie is niet ontstaan met de Franse Revolutie van 1789, maar vormt een doorlopende traditie in Europa, sinds de Griekse polis en de Germaanse "vrijheden". Ze kan niet worden gereduceerd tot de vergane "volksdemocratieën" van het gewezen Oostblok en evenmin tot de liberale parlementaire democratie die vandaag dominant is in de Westerse landen. Essentieel is de democratie niet het partijenregime en evenmin de procedures van de liberale rechtsstaat, maar voor alles het regime waarin het volk soeverein is. Ze berust niet op het principe van de eeuwige discussie, maar op de openbare controle door het volk van alle beslissingen die in zijn naam werden genomen met het oog op het algemeen belang.
Het volk kan (een deel van) zijn soevereiniteit delegeren aan bestuurders die het aanduidt, maar het doet daarbij geen afstand van zijn soevereiniteit ten bate van hen. Het treffen van beslissingen bij meerderheid van stemmen impliceert niet dat men van oordeel is dat de meerderheid automatisch de waarheid in pacht heeft : het is slechts een techniek om zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen dat er overeenstemming van zienswijze bestaat tussen het soevereine volk en zijn bestuurders. De democratie is tenslotte het regime dat er het best toe in staat is de veelvuldigheid van strevingen, toekomstplannen en -verwachtingen die binnen de maatschappij leven, ongehinderd tot uitdrukking te laten komen. Ze stelt zich tot doel de vreedzame botsing van die meningen op elk niveau van het maatschappelijk leven te organiseren: konflictbeheersing tussen personen of gedachtenstromingen, geen onderdrukking van de minderheid door de meerderheid, opinievrijheid en vrijheid van meningsuiting voor iedere minderheid, die immers de meerderheid van morgen kan zijn.
In een democratie, waarin het volk de handelende instantie is m.b.t. het aanduiden van de overheid en de regelgeving, is de politieke gelijkheid het fundamentele principe. Dit beginsel is te onderscheiden van dat der rechtsgelijkheid van de individuen : dit principe is politiek inoperatief en kan niet tot enige vorm van regering leiden (een gelijkheid van alle mensen is per definitie een apolitieke gelijkheid, omdat het corollarium van mogelijk ongelijkheid ontbreekt). De democratische gelijkheid is geen antropologisch beginsel (ze zegt ons niets over de aard van de mens); ze stelt niet dat alle mensen van nature gelijk zijn, maar wel dat alle burgers politiek gelijk zijn omdat ze allemaal op gelijke wijze tot dezelfde polis behoren. Het gaat dus om een substantiële gelijkheid, gegrond op een behoren-tot. Zoals bij ieder politiek principe is ook hier de mogelijkheid tot onderscheid gegeven, nl. deze tussen burgers en niet-burgers.
Het essentiële begrip van de democratie is noch het individu, noch de mensheid, maar de gemeenschap van de burgers, met een politiek oogmerk verenigd en geconstitueerd, d.w.z. het volk. De democratie is het regime dat het volk als enige bron ziet van de legitimiteit van alle macht en bijgevolg de grootst mogelijke identiteit nastreeft tussen regeerders en geregeerden. Het objectieve, existentiële verschil dat tussen beiden bestaat, kan dan ook nooit voor haar een kwaliteitsverschil zijn.
Deze identiteit representeert de politieke uitdrukking van de identiteit van het volk dat, bij monde van zijn gekozen overheid, de mogelijkheid verwerft om zichzelf politiek in de spiegel te zien. De democratie houdt dus het bestaan van een volk in dat in staat is politiek te handelen in het openbare leven. Stemonthouding, afwezigheidspolitiek en terugtocht naar het louter priv‚-leven ontnemen haar een deel van haar zin.
Bij Jean Bodin, erfgenaam van de legisten, komen onafhankelijkheid en vrijheid voort uit de onbeperkte soevereiniteit van de vorst, waarvoor de absolute macht van de paus model heeft gestaan. Deze opvatting behoort tot de "politieke theologie' die berust op het idee van een opperst politiek orgaan, een Leviathan (Hobbes), dat geacht wordt toezicht te houden op alle lichamen, geesten en zielen. Dit heeft geleid tot de absolutistische natie- staat, unitair, gecentraliseerd en geconstrueerd door administratieve en juridische gelijkschakeling, uitschakeling van provinciale en lokale tussengeledingen (die geregeld als "feodaal" worden aangeklaagd), gestage uitroeiing van regionale talen en culturen. Deze natie-staat verdraagt geen plaatselijke besturen van enige betekenis en evenmin de machtsdeling met nabuurlanden.
Deze "politieke theologie" is achtereenvolgens uitgelopen op de alleenheerschappij van absolutistische vorsten, de jacobijnse ideologie van de Franse Revolutie en dan op de totalitaire regimes uit onze tijd. Maar ook heeft deze geleid tot de "Republiek zonder burgers", waarin alles kaalgeslagen is tussen een geatomiseerde maatschappij van op zichzelf en los van elkaar staande burgers enerzijds en de N.V. Staat aan de andere kant.
Tegenover dit politiek maatschappijmodel stellen wij er een ander, dat we van Althusius overnemen, waarin onafhankelijkheid en vrijheid voortspruiten uit autonomie en de staat in de eerste plaats wordt omschreven als een federatie van georganiseerde gemeenschappen, met meervoudige en getrapte groepslidmaatschappen en loyauteiten.
In deze opvatting, die aan de basis ligt van de historische Rijksgedachte zowel als van de federale opbouw van bondstaten, heeft machtsdelegatie naar boven toe nooit geleid tot het verlies van de macht van het volk om wetten maken of ongedaan te maken. Het volk in zijn "staten", d.w.z. in zijn onderscheiden georganiseerde gemeenschappen, is en blijft er de enige houder van soevereiniteit en bepaalt aldus wat het legitieme gezag is. Regeerders staan boven de burgers als individu, maar blijven altijd ondergeschikt aan de algemene wil van het geheel van de burgers.
Het beginsel van subsidiariteit, (d.w.z. dat elk besluit zo dichtbij mogelijk moet worden genomen op het niveau, waarop de gevolgen ervan het meest voelbaar zijn) is bij Althusius van toepassing op alle bestuurslagen. De vrijheid van een gemeenschap is niet tegenstrijdig met gedeelde, subsidiaire of getrapte soevereiniteit. Gedeelde soevereiniteit staat ook de mogelijkheid niet in de weg om "bovenaan" te beslissen, zowel in normale omstandigheden als in een tot de staat beperkt : het openbare leven speelt zich als het ware in een volle ruimte af, waarin een voortdurende vervlechting plaatsvindt van groepen, families, verenigingen, plaatselijke, regionale, nationale en bovennationale gemeenschappen en belangengroepen.
Het bedrijven van politiek bestaat niet in de ontkenning van deze voortdurende organische kringloop, maar moet er zich veeleer in inbedden. De politieke eenheid komt voort uit de erkenning en aanvaarding van verscheidenheid, wat wil zeggen dat er moet geschipperd worden met de natuurlijke "ondoorzichtigheid" van het maatschappelijk gebeuren: volkomen "doorzicht" in de samenleving is een wensbeeld, dat de democratische uitwisseling van gedachten niet aanmoedigt, maar dat in tegendeel naar totalitair toezicht leidt.
2.5. De economie: voorbij vraag en aanbod
Hoe ver men ook teruggaat in de geschiedenis van menselijke nederzettingen, altijd treft men een bepaalde regelgeving aan voor de voortbrenging, het verkeer en het gebruik van goederen die voorzien in de noodzakelijke levensbehoeften van individuen en groepen. Dit betekent nog niet dat de economie de "onderbouw" van de maatschappij vormt zoals liberalen en marxisten veronderstellen : de te ver doorgeschoten, alles bepalende invloed van de economie, het "economisme" was in de geschiedenis eerder uitzondering dan regel. Talloze mythen en sagen over de verguizing van de arbeid (Prometheus, de verkrachting van Moeder Aarde), van het geld (Kroisos, Guliveig, Tarpeia) en van overdaad (Pandora) onthullen trouwens dat de economie al zeer vroeg als "de zwarte bladzijde" van de samenleving werd gezien, als een activiteit die de saamhorigheid dreigde te breken. De waarde van de economie werd dus minder hoog aangeslagen, niet omdat ze niet nuttig zou zijn, maar juist omdat ze niet méér is dan dat.
De productieve en, bij uitbreiding, economische functie stond voor de sfeer van de aardse noodzakelijkheden en bekleedde daarom de laagste plaats in de oude lndo-Europese driedeling van de maatschappelijke functies. Zo was men toen ook niet machtig omdat men rijk was, maar eventueel rijk omdat men machtig was waarbij macht zowel als rijkdom toen gepaard gingen met een plicht tot delen, herverdelen of bescherming. Het "koopwaar- fetisjisme" zo karakteristiek voor het hedendaags kapitalisme, werd duidelijk onderkend als intrinsiek gevaarlijk voor de gemeenschap : overdaad aan productie en verwerving van een brede scala aan goederen wekken afgunst op en zucht om elkaar na te apen, waaruit dan weer wanorde en geweld voortkomen.
In alle premoderne samenlevingen wordt de economie "ingebed" (Karl Polanyi) en vervlochten met menselijk handelen van andere orde. Het idee, dat economische uitwisseling, van ruilhandel tot modern marktmechanisme, van meet af aan geregeld werd via vraag en aanbod en door het daarop logisch volgende ontstaan van een abstracte tegenwaarde (geld) en van objectiveerbare waardebepalingen (gebruikswaarde, ruilwaarde, nut enz.) is een fabeltje dat het liberalisme heeft bedacht. Het marktmechanisme is geen ideaalbeeld, dat in geabstraheerde vorm wereldwijd kan worden nagevolgd, resp. opgelegd. Het is niet alleen een mechanisme, maar vooreerst een instelling die niet kan worden losgemaakt van haar geschiedenis en de cultuurvormen die ze hebben voortgebracht.
De drie belangrijke vormen van goederenverkeer zijn de wederkerigheid (voor wat hoort wat, verdeling naar evenredigheid of verdeling op voet van gelijkheid), de herverdeling (eerst de opbrengst centraal bi eenbrengen en dan door ‚‚n autoriteit laten herverdelen) en de ruil. Deze betekenen geen "ontwikkelingsfases", maar hebben altijd min of meer naast elkaar bestaan. De moderne maatschappij kenmerkt zich door een bovenmatige groei van de warenruil : de overgang van een economie-waarin-ookeen-markt naar een markteconomie en zo naar de hedendaagse marktmaatschappij.
Het liberaal economisch denken heeft de vooruitgangsideologie vertaald naar geloof in de groei: het "alsmaar meer" produceren en consumeren wordt geacht de mensheid meer geluk te brengen. Het mag dan wel onmiskenbaar zijn, dat de hedendaagse economische ontwikkeling erin geslaagd is te voorzien in bepaalde basisbehoeften aan goederen en diensten die tot nu toe voor veel mensen onbereikbaar bleven, maar daarom is het nog niet minder waar, dat het kunstmatig opfokken van behoeften door systeemeigen verleidingsstrategieën (reclame, sales promotions, public relations enz.) noodzakelijkerwijze uitkomt op een doodlopende weg. In een wereld met eindige grondstoffen en onderworpen aan de wetten der thermodynamica (entropie), tekent zich een onvermijdelijke vermindering van de economische activiteit af.
Afgemeten aan de omvang van de veroorzaakte veranderingen is de vermarkting van de wereld tussen de zestiende en twintigste eeuw een van de belangrijkste verschijnselen geweest die de mensheid ooit heeft gekend. Het terugschroeven hiervan zal een van de Belangrijkste doel-. stellingen zijn waar het eenentwintigste eeuw allemaal om zal draaien. Daarvoor moeten we terug naar de oorsprong van de economie : "oikos-nomos", de algemene wetten van ons woonverblijf in de wereld, wetten die het ecologisch evenwicht behelzen, menselijke hartstochten, inachtneming van de harmonie en de schoonheid van de natuur en over het algemeen alle niet in hoeveelheid uit te drukken bestanddelen, die door de economische wetenschap zo willekeurig uit haar berekeningen heeft weggelaten. Economisch leven vraagt altijd de tussenkomst van een grote scala van cultureel bepaalde instellingen en juridische instrumentaria. Heden ten dage moet de economie weer organisch worden, d.w.z. ingebed in het concrete leven, in de samenleving, in de politiek en binnen ethisch normbesef, waarvoor in de eerste plaats nodig is dat het primaat van de marktwaarde op alle andere waarden duidelijk wordt verlaten.
2. UITGANGSPUNTEN van NR
"Ken uzelf" luidde het devies van Delfi. De sleutel van elke voorstelling van de wereld om ons heen, van elke politiek, morele of wijsgerige betrokkenheid ligt vooreerst vervat in een antropologie, een mensbeeld.
Al ons handelen voltrekt zich trouwens d.m.v. bepaalde ordeningen van praktische aard, die de verschillende aspecten van de relaties van de mensen onder elkaar en van de mensen met de wereld vertegenwoordigen : de politiek, de economie, de techniek en de ethiek.
2.1. De mens: een momentopname van het leven.
De moderniteit heeft het bestaan van een menselijke natuur ontkend (in haar theorie van de tabula rasa of sociaal-culturele leegte waarin men wordt geboren) of heeft er abstracte begrippen op losgelaten die losgekoppeld zijn van de wereldse werkelijkheid en van het bestaan zoals wij dat beleven. Men was bereid zo'n radicale breuk in koop te nemen terwille van het ideaal van "de nieuwe mens" die onbeperkt kneedbaar zou zijn door de gestage of brutale wijziging van zijn levensomstandigheden. Deze utopie (ideaalidee over de inrichting van de samenleving) is uitgelopen op de totalitaire constructies en concentratiekampsystemen van de twintigste eeuw. In de liberale belevingswereld leidde dit tot het bijgeloof in de almacht van het (sociale) milieu als bepalende factor. Dit heeft tot grote teleurstellingen geleid, vooral op het terrein van opvoeding en onderwijs.
Na decennia empirisch onderzoek m.b.t. deze problematiek, kan men geen twijfel meer koesteren over het gebrek aan realiteitszin dat achter zo'n opvatting schuil gaat. De menselijke natuur is een realiteit en dat geldt evenzeer voor de erfelijkheid, d.w.z. de tussenkomst van genetische factoren bij het bepalen van de interindividuele variaties voor een aantal bekwaamheden, persoonlijkheidskenmerken en gedragingen, die niet meer ernstig kan worden betwist. In een maatschappijstructuur waarin de cognitieve bekwaamheden de voornaamste bepalende factor bij het verwerven van een sociaIe status zijn, kan deze realiteit niet langer worden verzwegen.
De mens is vooreerst een dier en maakt als zodanig deel uit van de orde van al wat leeft. De bestaansduur daarvan moet in honderden miljoenen jaren wordt gemeten. Vergelijkt men de geschiedenis van het organisch leven met een dag van vierentwintig uur, dan komt onze soort pas kijken in de laatste dertig seconden. Het proces tot menswording zelf verliep over tienduizenden generaties. Voorzover het leven zich vooral verbreidt door overdracht van informatie die in het genetisch materiaal ligt vervat, wordt de mens dus niet geboren als een "ongeschreven blad": ieder van ons is al drager van algemene soortkenmerken, waar erfelijke voorbeschikkingen - individuele of collectieve - tot bepaalde bijzondere bekwaamheden en tot sommige gedragingen bijkomen.
Het individu heeft geen beslissingsmacht over deze erfelijke aanleg, waardoor enerzijds zijn autonomie en vormbaarheid worden beperkt, maar waardoor hij anderzijds in staat wordt gesteld om aan politieke en maatschappelijke conditioneringen weerstand te bieden.
De mens is niet alleen een dier: wat zo eigensoortelijk en typisch menselijk bij hem is - bewustzijn van zijn eigen bewustzijn, abstract denken, syntactisch taalgebruik, de bekwaamheid symbolen te gebruiken, iets objectief te kunnen vaststellen en een waardeoordeel te kunnen vellen - botst niet met zijn natuur, maar vormt er de voortzetting van en geeft hem een aanvullende en unieke dimensie.
Het ontkennen van de biologische bepaaldheid van de mens of, omgekeerd, het willen herleiden van zijn specifieke kenmerken tot zoölogische eigenschappen, zijn beide even absurde houdingen. Het erfelijk deel van ons menszijn vormt slechts de sokkel van ons sociale leven geplaatst in de geschiedenis, want onze instincten zijn niet geprogrammeerd m.b.t. hun doeleinden. De mens blijft dus altijd een deel vrijheid behouden : hij moet morele en politieke keuzes maken. De enige echte natuurlijke grens aan die vri heid is de dood.
De mens is vooreerst een erfgenaam, maar hij mag over die erfenis beschikken. Historisch en cultureel bouwen wij op basis van de gegevenheden van onze biologische constitutie. Het zijn derhalve deze gegevenheden die grenzen stellen aan ons mens-zijn. Aan gene zijde van deze grenslijn kan men spreken van God, de kosmos, het Niets of het Zijn : de vraag naar het "waarom" heeft er geen zin meer, want wat aan de andere kant ligt van de grenzen aan het mens-zijn laat zich per definitie niet denken.
Als vertrekpunt dragen wij dus een evenwichtige visie op de mens aan, die tegelijkertijd rekening houdt met wat aangeboren is, met de persoonlijke bekwaamheden en met de sociale omgeving. Wij verwerpen ideologieën die ten onrechte alle nadruk leggen op één van deze bepalende factoren, zij het de biologische, de economische of de sociale factor.
2.2. De mens : een geworteld wezen, riskant maar open
De mens is van nature niet goed of slecht, maar hij kan beide zijn. In dat opzicht is hij een "open" wezen dat altijd het gevaar loopt zichzelf te overtreffen of zichzelf te verlagen. Maatschappelijke regels en zedelijke voorschriften, instellingen en tradities stellen hem in staat deze altijd aanwezige bedreiging te bezweren door de mens ertoe te brengen te bouwen aan zichzelf, met inachtneming van de normen waarop zijn bestaan berust en die er zin en ijkpunten aan geven.
De mensheid, gedefinieerd als het niet verder onderscheiden geheel van individuen waarvan het de optelsom is, duidt op een biologische categorie (de soort) of op een filosofische categorie die voortkomt uit het Westers denken. Vanuit sociaal-historisch standpunt bestaat de mens op zich niet, want behoren tot de mensheid verloopt altijd via het behoren tot een bepaalde cultuur. Deze vaststelling heeft niets te maken met relativisme. Alle mensen hebben een gemeenschappelijke menselijke natuur. Zoniet zouden ze elkaar totaal niet kunnen begrijpen. Wat ze gemeenschappelijk hebben - het behoren tot die menselijke soort - wordt echter maar concreet vaststelbaar doorheen een specifieke context. Ze delen in dezelfde verlangens, maar die krijgen altijd op verschillende wijze vaste vorm, al naar gelang van tijd en plaats. De mensheid is in deze zin een onherleidbare pluraliteit: die verscheidenheid maakt deel uit van zijn essentie.
Het individu gaat niet aan de gemeenschap vooraf. Omdat de mens een sociaal dier is, kan het bestaan van het individu abstract onderscheiden maar niet concreet gescheiden worden van zijn behoren tot gemeenschappen. Het leven van een mens neemt een aanvang en speelt zich onvermijdelijk af in een context die aan ieder oordeel van mensen en groepen over ons bestaan voorafgaat. Dit gegeven is niet minder waar voor degenen die de gemeenschappen waarin ze geboren worden en waartoe ze behoren zeer kritisch beoordelen. Deze context geeft vorm en richting aan hun verlangens en hun doelstellingen : er bestaan in de werkelijke wereld slechts personen in concrete situaties.
Biologische verschillen krijgen pas betekenis in verwijzing naar culturele en sociale gegevens. De mens is van nature ingebed in een cultureel register : als eenmalig wezen is hij een eeuwige grensganger tussen het universele (zijn soort) en het particuliere (iedere cultuur, ieder tijdperk). Cultuurverschillen berusten noch op zinsbegoocheling noch zijn ze de uitkomst van tijdelijke of toevallige kenmerken van secundair belang. Culturen hebben altijd en allemaal hun eigen "zwaartepunt" (Herder) : verschillende culturen geven verschillende antwoorden op de wezenlijke vragen. Daarom komt elke poging om ze één te maken neer op de vernietiging ervan. De gedachte dat er een absoluut geldende, wereldomvattende, eeuwige wet zou bestaan, waarop men zich in laatste instantie zou kunnen beroepen ter vaststelling van onze morele, godsdienstige of politieke keuzes blijkt dus ongefundeerd te zijn. Dit idee ligt ten grondslag aan elk totalitair denken.
Menselijke samenlevingen zijn tegelijkertijd vol strijd en vol samenwerking en men kan de ene karakteristiek niet ten gunste van de andere uitwissen. Het pacifistisch geloof in de mogelijkheid om tegenstellingen te laten verdwijnen binnen een verzoende en doorzichtige samenleving is op zich niet méér evident dan de hyperconcurrentiële visie (van liberale, racistische of sociaal-darwinistische oorsprong), waardoor het leven als een voortdurende oorlog van individu tegen individu of van groep tegen groep wordt gezien. Agressiviteit mag dan wel onlosmakelijk deel uitmaken van de scheppende kracht en de dynamiek in het leven, de evolutie heeft bij de mens ook de opkomst van medewerkzame (altruïstische) gedragingen begunstigd, die zich niet altijd uitsluitend voltrekken binnen de omlijning van genetische verwantschap.
Aan de andere kant was geen enkele grote historische constructie een duurzaam bestaan beschoren, als ze niet een harmonisch samenzijn vestigde op grond van de erkenning van gemeenschappelijk goed, de wederkerigheid van rechten en plichten, onderlinge bijstand en billijke verdeling van goederen. Noch vreedzaam noch oorlogszuchtig, niet goed of slecht, niet mooi of lelijk, zo verloopt het menselijk bestaan in het tragisch spanningsveld tussen deze aantrekkende en afstotende polen.
2.3. De maatschappij: een geheel van gemeenschappen
Het menselijk bestaan kan niet losgedacht worden van de gemeenschappen en maatschappelijke verbanden, waarin het zich afspeelt. Het idee dat er een primitieve "natuurtoestand" zou hebben bestaan met naast elkaar levende autonome individuen is een fictie : de samenleving is niet het resultaat van een overeenkomst die mensen zouden hebben ondertekend met het oog op de maximalisering van hun eigenbelang, maar van een spontane vereniging, waarvan de oudste vorm ongetwijfeld de grootfamilie was.
In de gemeenschappen waarin het sociale leven wordt belichaamd, tekent zich in het middenveld een ingewikkeld netwerk af tussen individu, groepen individuen en de mensheid. Sommige tussengeledingen berusten op erfelijkheid (aangeboren eigenschappen), andere zijn bewuste creaties of berusten op vrije keuze (coöperaties). De gemeenschapsband, waarvan reactionaire denkrichtingen nooit de autonomie hebben willen erkennen, en die niet kan worden herleid tot gewoon "de civiele maatschappij", is in de eerste plaats een handelingsmodel voor de individuen binnen die gemeenschappen en niet het algemene resultaat van die handelingen; het berust op een brede consensus die aan dit model voorafgaat.
Het behoren tot een of meer gemeenschappen maakt de individuele identiteit helemaal niet ongedaan, maar vormt er het voetstuk van : wanneer men zijn oorspronkelijke gemeenschap verlaat, is het over het algemeen om deel te gaan uitmaken van een andere. Of ze nu op aangeboren eigenschappen of samenwerkingscriteria berusten, de grondslag van de gemeenschap vormt altijd de wederkerigheid. Gemeenschappen worden opgebouwd en gehandhaafd doordat ieder van de leden de zekerheid gevoelt dat alles wat van ze gevraagd wordt ook van de anderen kan worden gevergd. Wederkerigheid van onder naar boven en andersom van rechten en plichten, van bijdrage en herverdeling, van gehoorzaamheid en bijstand, alsmede de horizontale wederkerigheid van voor wat hoort wat, broederlijkheid, vriendschap, liefde. De rijkdom van de samenleving staat in verhouding tot de verscheidenheid van subgemeenschappen die ze omvat : deze verscheidenheid staat onophoudel ij k onder druk doordat ze ontbreekt (conformisme, aanpassing, ongedifferentieerdheid, gelijkschakeling) of doordat deze buitenmatig wordt doorgedrukt (afscheiding, opsplitsing, atomisering).
De holistische opvatting, dat het geheel méér is dan de som van zijn onderdelen en als geheel ook specifieke eigenschappen bezit, wordt bestreden door het moderne duo individualisme/universalisme dat de gemeenschap in verband brengt of gelijkstelt met versteende hi‰rarchie, gebrek aan openheid, bekrompen dorpsmentaliteit en zelfs opsluiting, of ook met benepen burgerlijkheid.
Dit individuo-universalisme heeft zich ontvouwd onder het gesternte van het (politieke) contractdenken en het (economische) marktdenken. Maar in werkelijkheid heeft de moderniteit de mens helemaal niet bevrijd door hem te ontdoen van zijn oude familiebanden, plaatselijke samenwerkings- en stamverbanden en godsdienstgemeenschappen. Integendeel, hij is erdoor onderworpen aan zwaardere beperkingen, want die komen van verder weg, zijn van onpersoonlijker aard en nog meer veeleisend: een mechanische, abstracte en volledige onderwerping heeft de plaats ingenomen van organische veelvormige verbanden.
Door te vereenzamen is de mens ook kwetsbaarder geworden en wordt hij gemakkelijker blootgesteld. Hij is los komen te staan van elke zingeving, omdat hij zich niet meer kan spiegelen aan een model en het voor hem geen zin meer heeft vanuit algemeen maatschappelijk standpunt zijn plaats te weten. Het individualisme is uitgelopen op vrijwillige uittreding en onvrijwillig aan de kant gezet worden, op de verbrokkeling van de maatschappelijke instituties (de familie bijvoorbeeld socialiseert nauwelijks nog) en op de greep die de bureaucraten van de staat gekregen hebben op de gemeenschapsband.
Nu we de balans opmaken laat het grote moderne emancipatieproject zich analyseren als een grootschalige vervreemding. Omdat ze ertoe neigt individuen te verenigen die zich allen als vreemden voor elkaar zijn gaan voelen en geen enkel vertrouwen in elkaar meer aan den dag leggen, kan de hedendaagse maatschappij alleen nog opereren met een maatschappelijke band die wordt onderworpen aan een "neutrale" regulerende instantie. Zuivere vormen ervan zijn de ruil (marktmechanisme van de wet van de sterkste) en de onderwerping (totalitair systeem van onverbiddelijke gehoorzaamheid aan de almachtige staat).
De huidige mengvorm vertaalt zich in een verbreiding van abstracte juridische regels die allengs ieder vlak van het menselijk bestaan met een fijnmazig controlenet bedekken, terwijl de verhouding tot andere mensen aan een voortdurend toezicht wordt onderworpen teneinde de dreigende ineenstorting te bezweren.
Alleen de terugkeer naar de gemeenschappen en naar besluitvorming op mensenmaat zal ons helpen de uitsluiting, het verdwijnen van de gemeenschapsband, de verzakelijking of juridisering ervan tegen te gaan.
2.4. De politiek : een wezenlijk element en een kunst
Dat er politiek bestaat, vloeit voort uit het feit dat de doeleinden van het maatschappelijke leven altijd veelvuldig zijn en er dus beslissingen nodig zijn om aan de ene prioriteit te geven boven de andere. De politiek kent haar eigen wezen en bezit haar eigen wetmatigheden, die niet te herleiden zijn noch tot economische rationaliteit, noch tot ethisch normbesef, noch tot esthetisch verantwoorde keuzes, noch tot de metafysica of het sacrale.
De politiek veronderstelt het aanvaarde onderscheid tussen openbaar en privé-domein, bevel en gehoorzaamheid, overleg en besluitvorming, staatsburger en vreemdeling, vriend en vijand. Als er al zedelijk normbesef in de politiek is omdat iedere beslissing het algemeen belang nastreeft en zich laat inspireren door een normbepaling, waarin een samenstel van waarden en zeden van de betrokken samenleving zijn opgenomen - dan betekent dat nog niet dat een individueel normbesef politiek toepasbaar zou zijn. Het publieke domein is altijd de plaats waar een specifieke visie van "een goed bestaan" zich doet gelden. Uit deze opvatting over wat goed is, vloeit het aanvoelen voort van wat rechtvaardig is, en niet andersom.
Het moderne denken heeft het waanidee ontwikkeld dat de politiek "neutraal" kan zijn en herleidt daarmee de macht tot efficiënt management, tot een mechanische toepassing van juridische normgeving, technische standaarden en economische criteria : het "regeren van mensen" zou een slaafse afspiegeling zijn van het "beheer van goederen". De neutralisatie van de politiek door het moralisme (mensenrechtenideologie), door de economie (mondiale vrijhandelsideologie), door het recht (regering van de opperrechters) of door de media (spektakelmaatschappij) liggen in dezelfde lijn. Regimes die het wezen of de autonomie van de politiek weigeren te erkennen, die de veelvuldigheid van zijn doelstellingen miskennen of de politieke onverschilligheid in de hand werken, plaatsen zich per definitie buiten de politiek.
Het eerste doel van elk politiek optreden luidt, dat men binnenlands vrede voor de burgers laat heersen, d.w.z. veiligheid en harmonie tussen de deelnemers aan de samenieving, en dat men ze beschermt tegen bedreigingen van buitenaf.
In relatie tot die doelstelling gaat achter de keuze die men maakt tussen met elkaar concurrerende waarden (meer vrijheid, of gelijkheid, eenheid of verscheidenheid, of meer solidariteit enz.) iets willekeurigs schuil : de gegrondheid en de steekhoudendheid van die keuze(s) is niet aantoonbaar, maar is eerder een werkhypothese die naar resultaat wordt beoordeeld. Op dit vlak is de politiek onlosmakelijk verbonden met de concrete maatschappelijke ordening.
Politiek bedrijven is geen aan de rede of uitsluitend aan de methode uitgeleverde wetenschap, maar een kunst die voor alles omzichtigheid vergt. Er ligt altijd een aanvankelijke onzekerheid in vervat, een veelheid van keuzemogelijkheden m.b.t. de doelstellingen en dus noodzakelijkerwijze beslissingsbereidheid. De kunst van het regeren brengt de bevoegdheid met zich mee een oordeel te vellen te midden van diverse mogelijkheden én zijn beslissing af te kunnen dwingen. Macht is slechts een middel, dat zijn nut ontleent aan en slechts functioneel is voor die doeleinden welke de macht geacht wordt te dienen.
Als het individu zichzelf ervaart als iemand die midden in een gemeenschap staat, dan stelt hij zich op als burger binnen de democratie, de enige bestuursvorm waarin hij deelneming aan het overleg en de openbare besluitvorming krijgt aangereikt, alsmede verheffing door keuze van onderricht en zelfontplooiing.
De democratie is niet ontstaan met de Franse Revolutie van 1789, maar vormt een doorlopende traditie in Europa, sinds de Griekse polis en de Germaanse "vrijheden". Ze kan niet worden gereduceerd tot de vergane "volksdemocratieën" van het gewezen Oostblok en evenmin tot de liberale parlementaire democratie die vandaag dominant is in de Westerse landen. Essentieel is de democratie niet het partijenregime en evenmin de procedures van de liberale rechtsstaat, maar voor alles het regime waarin het volk soeverein is. Ze berust niet op het principe van de eeuwige discussie, maar op de openbare controle door het volk van alle beslissingen die in zijn naam werden genomen met het oog op het algemeen belang.
Het volk kan (een deel van) zijn soevereiniteit delegeren aan bestuurders die het aanduidt, maar het doet daarbij geen afstand van zijn soevereiniteit ten bate van hen. Het treffen van beslissingen bij meerderheid van stemmen impliceert niet dat men van oordeel is dat de meerderheid automatisch de waarheid in pacht heeft : het is slechts een techniek om zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen dat er overeenstemming van zienswijze bestaat tussen het soevereine volk en zijn bestuurders. De democratie is tenslotte het regime dat er het best toe in staat is de veelvuldigheid van strevingen, toekomstplannen en -verwachtingen die binnen de maatschappij leven, ongehinderd tot uitdrukking te laten komen. Ze stelt zich tot doel de vreedzame botsing van die meningen op elk niveau van het maatschappelijk leven te organiseren: konflictbeheersing tussen personen of gedachtenstromingen, geen onderdrukking van de minderheid door de meerderheid, opinievrijheid en vrijheid van meningsuiting voor iedere minderheid, die immers de meerderheid van morgen kan zijn.
In een democratie, waarin het volk de handelende instantie is m.b.t. het aanduiden van de overheid en de regelgeving, is de politieke gelijkheid het fundamentele principe. Dit beginsel is te onderscheiden van dat der rechtsgelijkheid van de individuen : dit principe is politiek inoperatief en kan niet tot enige vorm van regering leiden (een gelijkheid van alle mensen is per definitie een apolitieke gelijkheid, omdat het corollarium van mogelijk ongelijkheid ontbreekt). De democratische gelijkheid is geen antropologisch beginsel (ze zegt ons niets over de aard van de mens); ze stelt niet dat alle mensen van nature gelijk zijn, maar wel dat alle burgers politiek gelijk zijn omdat ze allemaal op gelijke wijze tot dezelfde polis behoren. Het gaat dus om een substantiële gelijkheid, gegrond op een behoren-tot. Zoals bij ieder politiek principe is ook hier de mogelijkheid tot onderscheid gegeven, nl. deze tussen burgers en niet-burgers.
Het essentiële begrip van de democratie is noch het individu, noch de mensheid, maar de gemeenschap van de burgers, met een politiek oogmerk verenigd en geconstitueerd, d.w.z. het volk. De democratie is het regime dat het volk als enige bron ziet van de legitimiteit van alle macht en bijgevolg de grootst mogelijke identiteit nastreeft tussen regeerders en geregeerden. Het objectieve, existentiële verschil dat tussen beiden bestaat, kan dan ook nooit voor haar een kwaliteitsverschil zijn.
Deze identiteit representeert de politieke uitdrukking van de identiteit van het volk dat, bij monde van zijn gekozen overheid, de mogelijkheid verwerft om zichzelf politiek in de spiegel te zien. De democratie houdt dus het bestaan van een volk in dat in staat is politiek te handelen in het openbare leven. Stemonthouding, afwezigheidspolitiek en terugtocht naar het louter priv‚-leven ontnemen haar een deel van haar zin.
Bij Jean Bodin, erfgenaam van de legisten, komen onafhankelijkheid en vrijheid voort uit de onbeperkte soevereiniteit van de vorst, waarvoor de absolute macht van de paus model heeft gestaan. Deze opvatting behoort tot de "politieke theologie' die berust op het idee van een opperst politiek orgaan, een Leviathan (Hobbes), dat geacht wordt toezicht te houden op alle lichamen, geesten en zielen. Dit heeft geleid tot de absolutistische natie- staat, unitair, gecentraliseerd en geconstrueerd door administratieve en juridische gelijkschakeling, uitschakeling van provinciale en lokale tussengeledingen (die geregeld als "feodaal" worden aangeklaagd), gestage uitroeiing van regionale talen en culturen. Deze natie-staat verdraagt geen plaatselijke besturen van enige betekenis en evenmin de machtsdeling met nabuurlanden.
Deze "politieke theologie" is achtereenvolgens uitgelopen op de alleenheerschappij van absolutistische vorsten, de jacobijnse ideologie van de Franse Revolutie en dan op de totalitaire regimes uit onze tijd. Maar ook heeft deze geleid tot de "Republiek zonder burgers", waarin alles kaalgeslagen is tussen een geatomiseerde maatschappij van op zichzelf en los van elkaar staande burgers enerzijds en de N.V. Staat aan de andere kant.
Tegenover dit politiek maatschappijmodel stellen wij er een ander, dat we van Althusius overnemen, waarin onafhankelijkheid en vrijheid voortspruiten uit autonomie en de staat in de eerste plaats wordt omschreven als een federatie van georganiseerde gemeenschappen, met meervoudige en getrapte groepslidmaatschappen en loyauteiten.
In deze opvatting, die aan de basis ligt van de historische Rijksgedachte zowel als van de federale opbouw van bondstaten, heeft machtsdelegatie naar boven toe nooit geleid tot het verlies van de macht van het volk om wetten maken of ongedaan te maken. Het volk in zijn "staten", d.w.z. in zijn onderscheiden georganiseerde gemeenschappen, is en blijft er de enige houder van soevereiniteit en bepaalt aldus wat het legitieme gezag is. Regeerders staan boven de burgers als individu, maar blijven altijd ondergeschikt aan de algemene wil van het geheel van de burgers.
Het beginsel van subsidiariteit, (d.w.z. dat elk besluit zo dichtbij mogelijk moet worden genomen op het niveau, waarop de gevolgen ervan het meest voelbaar zijn) is bij Althusius van toepassing op alle bestuurslagen. De vrijheid van een gemeenschap is niet tegenstrijdig met gedeelde, subsidiaire of getrapte soevereiniteit. Gedeelde soevereiniteit staat ook de mogelijkheid niet in de weg om "bovenaan" te beslissen, zowel in normale omstandigheden als in een tot de staat beperkt : het openbare leven speelt zich als het ware in een volle ruimte af, waarin een voortdurende vervlechting plaatsvindt van groepen, families, verenigingen, plaatselijke, regionale, nationale en bovennationale gemeenschappen en belangengroepen.
Het bedrijven van politiek bestaat niet in de ontkenning van deze voortdurende organische kringloop, maar moet er zich veeleer in inbedden. De politieke eenheid komt voort uit de erkenning en aanvaarding van verscheidenheid, wat wil zeggen dat er moet geschipperd worden met de natuurlijke "ondoorzichtigheid" van het maatschappelijk gebeuren: volkomen "doorzicht" in de samenleving is een wensbeeld, dat de democratische uitwisseling van gedachten niet aanmoedigt, maar dat in tegendeel naar totalitair toezicht leidt.
2.5. De economie: voorbij vraag en aanbod
Hoe ver men ook teruggaat in de geschiedenis van menselijke nederzettingen, altijd treft men een bepaalde regelgeving aan voor de voortbrenging, het verkeer en het gebruik van goederen die voorzien in de noodzakelijke levensbehoeften van individuen en groepen. Dit betekent nog niet dat de economie de "onderbouw" van de maatschappij vormt zoals liberalen en marxisten veronderstellen : de te ver doorgeschoten, alles bepalende invloed van de economie, het "economisme" was in de geschiedenis eerder uitzondering dan regel. Talloze mythen en sagen over de verguizing van de arbeid (Prometheus, de verkrachting van Moeder Aarde), van het geld (Kroisos, Guliveig, Tarpeia) en van overdaad (Pandora) onthullen trouwens dat de economie al zeer vroeg als "de zwarte bladzijde" van de samenleving werd gezien, als een activiteit die de saamhorigheid dreigde te breken. De waarde van de economie werd dus minder hoog aangeslagen, niet omdat ze niet nuttig zou zijn, maar juist omdat ze niet méér is dan dat.
De productieve en, bij uitbreiding, economische functie stond voor de sfeer van de aardse noodzakelijkheden en bekleedde daarom de laagste plaats in de oude lndo-Europese driedeling van de maatschappelijke functies. Zo was men toen ook niet machtig omdat men rijk was, maar eventueel rijk omdat men machtig was waarbij macht zowel als rijkdom toen gepaard gingen met een plicht tot delen, herverdelen of bescherming. Het "koopwaar- fetisjisme" zo karakteristiek voor het hedendaags kapitalisme, werd duidelijk onderkend als intrinsiek gevaarlijk voor de gemeenschap : overdaad aan productie en verwerving van een brede scala aan goederen wekken afgunst op en zucht om elkaar na te apen, waaruit dan weer wanorde en geweld voortkomen.
In alle premoderne samenlevingen wordt de economie "ingebed" (Karl Polanyi) en vervlochten met menselijk handelen van andere orde. Het idee, dat economische uitwisseling, van ruilhandel tot modern marktmechanisme, van meet af aan geregeld werd via vraag en aanbod en door het daarop logisch volgende ontstaan van een abstracte tegenwaarde (geld) en van objectiveerbare waardebepalingen (gebruikswaarde, ruilwaarde, nut enz.) is een fabeltje dat het liberalisme heeft bedacht. Het marktmechanisme is geen ideaalbeeld, dat in geabstraheerde vorm wereldwijd kan worden nagevolgd, resp. opgelegd. Het is niet alleen een mechanisme, maar vooreerst een instelling die niet kan worden losgemaakt van haar geschiedenis en de cultuurvormen die ze hebben voortgebracht.
De drie belangrijke vormen van goederenverkeer zijn de wederkerigheid (voor wat hoort wat, verdeling naar evenredigheid of verdeling op voet van gelijkheid), de herverdeling (eerst de opbrengst centraal bi eenbrengen en dan door ‚‚n autoriteit laten herverdelen) en de ruil. Deze betekenen geen "ontwikkelingsfases", maar hebben altijd min of meer naast elkaar bestaan. De moderne maatschappij kenmerkt zich door een bovenmatige groei van de warenruil : de overgang van een economie-waarin-ookeen-markt naar een markteconomie en zo naar de hedendaagse marktmaatschappij.
Het liberaal economisch denken heeft de vooruitgangsideologie vertaald naar geloof in de groei: het "alsmaar meer" produceren en consumeren wordt geacht de mensheid meer geluk te brengen. Het mag dan wel onmiskenbaar zijn, dat de hedendaagse economische ontwikkeling erin geslaagd is te voorzien in bepaalde basisbehoeften aan goederen en diensten die tot nu toe voor veel mensen onbereikbaar bleven, maar daarom is het nog niet minder waar, dat het kunstmatig opfokken van behoeften door systeemeigen verleidingsstrategieën (reclame, sales promotions, public relations enz.) noodzakelijkerwijze uitkomt op een doodlopende weg. In een wereld met eindige grondstoffen en onderworpen aan de wetten der thermodynamica (entropie), tekent zich een onvermijdelijke vermindering van de economische activiteit af.
Afgemeten aan de omvang van de veroorzaakte veranderingen is de vermarkting van de wereld tussen de zestiende en twintigste eeuw een van de belangrijkste verschijnselen geweest die de mensheid ooit heeft gekend. Het terugschroeven hiervan zal een van de Belangrijkste doel-. stellingen zijn waar het eenentwintigste eeuw allemaal om zal draaien. Daarvoor moeten we terug naar de oorsprong van de economie : "oikos-nomos", de algemene wetten van ons woonverblijf in de wereld, wetten die het ecologisch evenwicht behelzen, menselijke hartstochten, inachtneming van de harmonie en de schoonheid van de natuur en over het algemeen alle niet in hoeveelheid uit te drukken bestanddelen, die door de economische wetenschap zo willekeurig uit haar berekeningen heeft weggelaten. Economisch leven vraagt altijd de tussenkomst van een grote scala van cultureel bepaalde instellingen en juridische instrumentaria. Heden ten dage moet de economie weer organisch worden, d.w.z. ingebed in het concrete leven, in de samenleving, in de politiek en binnen ethisch normbesef, waarvoor in de eerste plaats nodig is dat het primaat van de marktwaarde op alle andere waarden duidelijk wordt verlaten.