Los bericht bekijken
Oud 13 juli 2008, 22:20   #37
Volksstormer
Minister-President
 
Volksstormer's schermafbeelding
 
Geregistreerd: 22 februari 2003
Locatie: Dietsland-Europa
Berichten: 5.620
Standaard

Een interessant artikel over de mei '68'ers van Sarkozy:

De ‘68-ers hadden van Irak hun oorlog moeten maken, betoogt de Amerikaanse historicus Paul Berman in Idealisme en macht, een boeiend boek met nogal verwarde conclusies. Het bewijst dat er ook linkse haviken bestaan.

In 2001 was Joschka Fischer, toen vice-kanselier en minister van Buitenlandse Zaken, het middelpunt van een internationale rel. Het Duitse weekblad Stern publiceerde foto’s van Fischer als gehelmde straatvechter tijdens een betoging in het begin van de jaren zeventig. De voorman van de Groenen, de dartele kant van links, bleek ooit een beroepsrevolutionair geweest te zijn, met sympathieën voor de terroristen van de Rote Armee Fraktion. De zaak groeide uit tot een “proces tegen de generatie van 1968″, zoals de Franse krant Libération, zelf een kind van de studentenopstand, het noemde. Terwijl West-Europa een ruk naar rechts maakte, kregen de ‘68-ers de schuld van zowat alles wat er in de samenleving misgelopen was.

Joschka Fischer leek de ideale zondebok. Geen enkele van de stokebranden van 1968 had het in “de lange mars door de instellingen” zo ver geschopt. Tijdens die mars was hij verschillende keren van kleur veranderd. Van revolutionaire Sponti evolueerde Fischer tot groene antimilitarist om zich vervolgens als minister van Buitenlandse Zaken sterk te maken voor de inzet van Duitse troepen tijdens de Navo-interventie in Kosovo in 1999, een breekpunt in de naoorlogse Duitse geschiedenis.

Was Joschka Fischer een Machiavelli van de ergste soort of een idealist die zichzelf “als een soort Forest Gump telkens opnieuw moest uitvinden” (New York Times Magazine)? Dat is de vraag die de Amerikaanse historicus Paul Berman probeert uit te klaren in zijn boek Idealisme en macht of de hartstocht van Joschka Fischer en de nasleep ervan. Het is een fascinerend tijdsdocument.

Berman is een generatiegenoot van Fischer. Als student leunde hij aan bij de libertaristische strekking van Nieuw Links, de school van Daniel Cohn-Bendit zeg maar, een andere hoofdfiguur in Idealisme en macht. Maar de tijden zijn veranderd en intussen heeft Berman zich in de nasleep van de aanslagen van 11 september 2001 ontpopt tot een linkse havik en een hevig voorstander van de Amerikaanse oorlog in Irak. Zover wilde zelfs Joschka Fischer niet gaan. Toen Donald Rumsfeld in Berlijn om steun voor de oorlog kwam vragen, reageerde Fischer droogjes: “Sorry, maar ik ben niet overtuigd.” Een humanitaire interventie in Kosovo, jazeker, Duitse militairen in Afghanistan, tot daar aan toe, maar geen oorlog in Irak, ook al was dictator Saddam Hoessein nog zo’n smeerlap. Ook zijn oude strijdmakker “rode Danny” wilde er niet van weten. “De Irakezen moeten Saddam maar zelf omverwerpen,” vond hij, een tikje naïef.

Eigenlijk is Fischer maar een case study. Het echte onderwerp van Idealisme en macht is: hoe de leiders van 1968 evolueerden van revolutionair links naar een liberaal internationalisme in naam van de mensenrechten. Voor Fischer was het breekpunt de vliegtuigkaping van Entebbe in 1976. De Revolutionaire Cellen, sympathiserend met de Palestijnse zaak, voerden toen een schifting door tussen Joodse en niet-Joodse passagiers. Of hoe antifascistische strijders zich gingen gedragen als nazi’s: een desillusionerende ontdekking.

Berman schrijft pakkende bladzijden over hoe radicale studenten in de jaren zeventig verdwaalden in de valse romantiek van de gewapende strijd. De RAF-ers vereffenden op afstand een rekening met de generatie van hun vaders en “de nazi in zichzelf”. Franse studenten voelden zich, vergeleken met hun vaders in het verzet, een tweederangsgeneratie: “Minder dan Malraux, minder dan Camus.” Dus vertrok Regis Debray naar Cuba, waar hij uitgroeide tot de theoreticus van het Guevarisme: “Schep twee, drie, tien Vietnams.” Debray was erbij toen Che Guevara later sneuvelde in Bolivie en pas vele jaren later zou hij onthullen dat het idool van de protestgeneratie een verlate puber was die de martelaarsdood zocht.

Ook de jonge Bernard Kouchner meldde zich als vrijwilliger voor de Cubaanse revolutie, maar hij werd afgewezen. Dus ging hij geneeskunde studeren en in 1968 trok hij, in plaats van revolutietje te spelen in de kroeg, als Rode Kruis-arts naar de bloedige oorlog in Biafra. Kort nadien richtte de tomeloos ambitieuze Kouchner Artsen zonder Grenzen op, een interventie-eenheid voor medische noodgevallen. In de jaren zeventig zat hij overal waar de mensenrechten in het gedrang waren: in Irak, Libanon, Liberia, Afghanistan, El Salvador, Guatemala, Nicaragua.

De utopie was dood, ze eindigde onvermijdelijk in massagraven, zoals de Rode Khmers in Cambodja nog maar eens bewezen. In de plaats predikte nouveau philosophe Andre Glucksmann, zelf een voormalige maoist, een nieuw humanisme zonder utopie: “Het humanisme van het Slecht Nieuws, dat het kwaad ongedaan maakt zonder te proberen het beste te bereiken.” Artsen zonder Grenzen werd de belichaming van die filosofie.

In 1979 lanceerde Kouchner de actie “Een boot voor Vietnam” ten bate van de Vietnamese bootvluchtelingen die op de loop gingen voor het communistische regime in hun land. Hij werd prompt door zijn linkse vrienden voor reactionair en verrader uitgescholden. Zeker toen hij het toejuichte dat de Amerikaanse president Carter zijn Zesde Vloot uitstuurde om de bootvluchtelingen te helpen. Kouchners ketterse conclusie was een vloek in de linkse kerk die in primair anti-Amerikanisme was blijven steken: “Als een schip van AzG een goed idee is, dan is de Zesde Vloot een nog veel beter idee. Het gaat tenslotte om de slachtoffers.”

De volgende decennia zou Bernard Kouchner onverminderd blijven ijveren voor een internationaal interventierecht op humanitaire gronden. In de jaren negentig leidde dat tot interventies in Somalie, Bosnie en Kosovo. Zelfs de pacifist Joschka Fischer liet zich na het bloedbad van Srebrenica overtuigen: “Ik heb niet alleen geleerd: nooit meer oorlog, ik heb ook geleerd: nooit meer Auschwitz.”

Meer dan Fischer die in de titel staat, is Bernard Kouchner de held van Idealisme en macht. Paul Berman noemt de Navo-interventie in Kosovo zonder omhaal “de oorlog van de ‘68-ers”. Het is geen toeval dat juist Kouchner er de eerste permanente vertegenwoordiger van de Verenigde Naties ter plaatse werd.

Met de oorlog in Irak blijkt het front van de ‘68-ers ineengestort. Kouchner lobbyde nog om de regering-Bush te overtuigen zwaarder in te zetten op mensenrechten, maar vergeefs. “De Amerikanen hebben een legitieme oorlog op verkeerde en valse gronden gevoerd, en helaas zonder de internationale gemeenschap,” klaagde hij in een debat met Cohn-Bendit. “Ze zullen winnen maar op een slechte manier.” Paul Berman is het daar helemaal mee eens. “Irak was bezaaid met Srebrenica’s,” schrijft hij. “Er waren dan wel geen massavernietigingswapens, maar er was wel massale vernietiging.” Berman noemt Irak “een rechtvaardige oorlog”, maar “Bush voert hem verkeerd”.

Net zoals de Amerikaanse neo-conservatieven ziet de historicus Berman de oorlog in Irak als “een confrontatie tussen vrijheid en tirannie”. Het islamitisch fundamentalisme is voor hem geen exotische nieuwkomer, maar het oude spook van het totalitarisme made in Europe in de jaren dertig dat opnieuw de kop opsteekt. Dat schreef hij al in zijn vorige, onvertaalde boek Terror and Liberalism (2003). Net daarom moeten linkse antifascisten mee de strijd voeren.

“Deze strijd zal niet gewonnen worden door terroristen te folteren maar door een oorlog van ideeën,” betoogt Berman in tal van interviews. “We moeten de liberale beginselen aantrekkelijk maken voor miljoenen moslims die anders ten prooi dreigen te vallen aan de waanbeelden van het fundamentalisme.”

Dat klinkt zinnig, maar toch valt er heel wat op Bermans analyse af te dingen. Zoals veel ideologen gooit hij alles op een hoopje: Osama bin Laden, Hitler, Stalin, Saddam. Zijn Iraakse kruistocht is een morele synthese van het verzet tegen de nazi’s, de anti-Vietnambeweging en Artsen zonder Grenzen. Soms verdedigt hij de oorlog met zoveel vuur dat hij begint te lijken op de linkse terroristen van de jaren zeventig: geflipte idealisten, gebiologeerd door daadkracht en geweld.

Terecht noemt Berman de Iraakse oorlog “een tragedie”. Dat is niet alleen zo voor de Irakezen. Irak is ook de tragische uitkomst van alle dromen van de mensenrechtenactivisten. Naarmate de slachting voortduurt, krijgen de ideeën van humanitair interventionisme en nation building zulke hevige klappen dat straks niemand er nog aan wil. De ‘68-ers lijken uitgespeeld.

“Mensenrechten en democratie kun je niet opleggen,” schrijft David Rieff in At the Point of a Gun. Ten tijde van Srebrenica was de zoon van de beroemde Amerikaanse essayiste Susan Sontag een hevig voorstander van westerse interventie. Omdat de Verenigde Naties te zwak bleken (”goede bedoelingen zijn niet genoeg”), ging Rieff zelfs pleiten voor een “liberaal imperialisme” en “de herkolonisering van de wereld” onder Amerikaanse vlag. Want alleen de VS waren sterk genoeg om wereldwijd vrijheid en democratie te verdedigen.

Irak heeft Rieff intussen ook van die illusie bevrijd. Voor de neocons waren de mensenrechten van de aanvang af alleen een alibi. In plaats van een bevrijd land hebben we nu de zoveelste gefaalde staat. “Soms valt imperialisme te verkiezen boven barbarij,” zegt de gedesillusioneerde mensenrechtenactivist. “Maar vaak is imperialisme de grootste barbarij.”

Gilbert Roox voor De Standaard
Volksstormer is offline   Met citaat antwoorden