Politics.be Registreren kan je hier.
Problemen met registreren of reageren op de berichten?
Een verloren wachtwoord?
Gelieve een mail te zenden naar [email protected] met vermelding van je gebruikersnaam.

Ga terug   Politics.be > Themafora > Godsdienst en levensovertuiging
Registreer FAQForumreglement Ledenlijst Markeer forums als gelezen

Godsdienst en levensovertuiging In dit forum kan je discussiëren over diverse godsdiensten en levensovertuigingen.

Antwoord
 
Discussietools
Oud 15 juli 2004, 21:41   #1
PAJOT
Banneling
 
 
Geregistreerd: 13 juni 2003
Berichten: 6.792
Standaard

Reeds vroeg zijn wy weder ter baan.
Terwijl de zonne nog arbeidende is om zich te ontworstelen aan den dikken morgennevel, wandelen wy verder. De weg voert ons langs de verbrandingsplaats van gisteren, die weldra door een nieuwen heuvel zal worden aangewezen, opdat de rustplaats des overschots van Edel bloed worde onderscheiden van dat der lagere en laagste stervelingen daar rondom heen. Dit geheele veld, waar boven zich verschillende kleine heuvelen verheffen, is een dooden-akker, de begraafplaats der marke, de woerd, onder de bescherming der Noodlot-zuster Oerda gesteld.
En met het oog op deze plaats, die, als iedere dergelijke, het hart, zoo niet somber, dan toch ernstig stemt, rijst onwillekeurig de vraag by ons op :
» Waar zijn de zielen dezer ontslapenen heen gevaren -- niet volgends uw, niet volgends mijn, maar volgends hun geloof?''

Het lot is ons waarlyk gunstig! Is niet die man met zijne krachtige gestalte en breede schouderen, maar met gebogen hoofd, die met statige schreden, en zoo het schijnt in ernstig gepeins verdiept, ons daar vooruit wandelt, een priester? Wat kunnen wy beter, dan met hem een gesprek aanknoopen, om aldus door hem te worden ingelicht, en van hem te vernemen wat thands nog en reeds gedurende eeuwenlang aan de hoogere behoeften dezer volken heeft voldaan ; hoe het onzienlyke zich heeft afgespiegeld in hun stoffelyk oog, en bevredigend andwoord heeft gegeven op de vragen, ontweld aan het levend maar nog altoos donker bewustzijn hunner onsterfelykheid ; in wat vormen zich hun begrip van de wording der dingen voorheen, van hunne hope en verwachting voor de toekomst heeft ingekleed, en hoe zy uit de nevelen des tijds heen staren in de eindelooze eeuwigheid, die de gebreken zal herstellen, en de gapingen aanvullen, waaraan het leven op aarde ten allen tijde en door allen onderhevig wordt gevoeld.
Waarlyk, al sprekende overtuigt gy u dat onze nieuwe reisgezel een ernstig, wijs man is, wel ervaren in de wetenschap zijner bediening, in de kennis der goddelyke dingen die het Noorden in boeken heeft beschreven, en welwillend tot de meêdeeling.

»Onze leer,'' zegt hy: » heeft tot haren grondslag het bewustzijn eener hoogste, goddelyke macht, uit en door wie alle dingen zijn. Onze goden zijn niet onsterfelyk : dreigend zweeft het noodlot over hen heen ; zy gevoelen dat zy zullen ondergaan, en : met hen de waereld die zy hebben geschapen. Zy trachten echter dien ondergang zoover mooglyk te rug te dringen, en zijn daarom in onophoudelyken kampstrijd tegen de boze geweldige machten, die eenmaal toch de overhand bekomen, de goden vernielen, en de waereld in vlammen verteeren zullen. Wel is het waar, dat zy zoo wel als de waereld met hen in de vlammen gereinigd worden wedergeboren, maar dat is hun niet genoeg, en gelijk het geheele leven onzes volks steeds een strijd is geweest, zoo is dat onzer goden het ook. Zy leggen het hoofd niet rustig neder by de oude voorspelling, de zekere belofte dervernieuwing des levens, der wedergeboorte ; zy spannen alle krachten in om de vernielende machten te bedwingen, en om als overwinnaars uit dien strijd te voorschijn te treden. Zy zegepralen eindelyk ook terwijl zy vallen en in het vuur gelouterd zich verjongen, waar den verderfelyken machten daarentegen geene wederopstanding bereid is.
» Onze kennis der dingen vangt aan met een tijd, toen er nog niets bestond dan eene geweldig-groote, ledige ruimte, een gapende kolk, zoo als het oude rijm zegt :
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Eens was de tijd
    Toen er niets bestond,
    Noch zand, noch zee,
    Noch zoute baren ;
    Geen aarde was er,
    Geen welvende hemel.
    Er was een gapende afgrond,
    Maar nergends gras.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]Allengs vormde zich aan het noordelyk uiterste van dezen afgrond een verblijf. Nevelheim, nachtwaereld : daar was het donker en koud ; aan het zuiden daarentegen ontstond Muspelheim, vlammenwaereld : daar was het heet, en stralend van licht. In Nevelheim lag een bron, de ruischende ketel, waaruit twaalf stromen, de vreemde golven, hun oorsprong namen en het ledig der gapende kolk vervulden. Maar toen het water dezer oirstroomen zoo verre van zijn oirsprong kwam, dat het allengs zijne natuurlyke warmte verloren had, ging zijne vloeibaarheid te niet, en stolde het tot ijs. En toen dat ijs stilstond en niet van zijn plaats ging, toen bleef de nevel die van de warmte uitging daar over hangen, en stolde mede tot ijs, en zoo vroor de eene ijslaag over de andere en verhief zich in de gapende kolk. En in die zijde van den aldus geformeerden ijsklomp, die naar het noorden, naar Nevelheim gericht was, heerschten wilde stormen en gedurige onweders tusschen het ijs en de sneeuw ; maar aan het zuidelyk deel werd het zachter, door de vuurvonken, die van Muspelheim derwaart vlogen. En even als de koude en al het onstuimige van Nevelheim kwam, zoo was de zijde die naar Muspelheim zag warm en licht, en in de gapende kolk werd het daar zwoel als een onbewogen zomerlucht, en toen de gloed den rijp beademde, zoodat deze smolt, ontfingen de druppelen leven, en er ontstond een den menschen gelijkend wezen, rusachtig groot, en de Ruischende genoemd. Op deze zelfde wijze kwam ook een koe, de Melkrijke, te voorschijn, uit wier uier melkstroomen vloeiden, waarmeê de ruischende reus zich voedde.
»De Melkrijke lekte aan de ijsklompen, die zoutachtig waren, en daar op kwamen aan den avond des eersten dags de hairen eens menschen
te voorschijn, den tweede eens menschen hoofd, en op den derde werd het een volkomen mensch, en hy heette Boeri. Hy was schoon van aangezicht, groot en sterk, en hy gewan een zoon, die Beur, de Ge- borene, werd genoemd. Deze nam zich een vrouw uit de dochteren der reuzen, en haar naam was Belstra ; en zy wonnen drie zonen : Woden, Willi en Wee.
»Deze waren de goden, of eigendlyk en meer juist, de goddelyken, die hemel en aarde beheerschten, en zy doodden den oirreus ; en toen hy viel, vloot het bloed uit zijne wonden in zoo geweldigen stroom, dat alle reuzen, zijne nakomelingen, daarin verdronken. Slechts een enkele redde zich in een boot, en van dien stamde het nieuwe reuzengeslacht af.
» Maar de Goden namen den gedooden ruischenden reus, en wierpen hem midden in de gapende kolk, en formeerden uit hem de waereld, geiijk het wijze boek zegt :
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Uit des Ruischenden vleesch
    Werd de aarde geschapen
    Uit het bloed de zee ;
    Uit de beendren de bergen ;
    Uit het hair de boomen ;
    Uit den schedel de hemel.
    Uit de wenkbrauwen schiepen
    De goede Goden
    Den menschenkindren Middengaard ;
    Maar uit zijne hersenen
    Werden alle wolken geschapen.''[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]Is het niet duidelyk, dat hier in den reus de oirspronkelyke, ruwe, ongevormde stoffe is voorgesteld, de chaos, waaruit alles ontstond?

» Onder den tot hemel uitgespannen schedel plaatsten de goden vier hoeken of horens, en stelden onder iederen hoek een dwerg, die de namen Noord, Oost, Zuid en West ontfingen. En zy namen de vuurvonken die, van Muspelheim uitgegaan, rondom vlogen, en zetteden die aan den hemel, en schreven elk zijn eigen baan voor, want
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]De zonne wist niet
    Waar zy zetel had ;
    De maan wist niet
    Waar zy wacht had ;
    De sterren wisten niet
    Waar zy plaats hadden.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d] » Rondom de aarde zwalpt de wilde zee, en aan heur kust werd den reuzen een woonplaats aangewezen ; maar naar de binnenzijde, rondom de aarde, trokken de goden uit des reuzen wenkbraauwen een burcht op, ter beveiliging der menschen, wien zy ter woning geschonken werd. Want toen de drie goden eenmaal wandelden langs het strand, vonden zy twee boomen,
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Esch en Olm,
    En zonder bestemming,
    Die bezaten geen ziele.
    Die hadden geen zinnen,
    Geen bloed of beweging,
    Geen bloeiende verwe.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]» En de goden begiftigden de beide boomen met ziele en zinnen, met bloed en bloeiende verwe ; en de esch werd een man en behield zijn naam, en de olm behield mede zijn naam, en werd een vrouw. Van dezen stamt het geslacht der menschen op de aarde af.
» En de goden bouwden zich-zelf een hoog verblijf, Godengaarde, en verbonden de aarde daaraan door middel van een schitterenden boog, dien zy Bevende Brug noemen ; de menschen noemen hem regenboog, Daar in den hof dier gaarde, Edaveld, staan twaalf gulden zetels rondom den zetel van Woden, en daar komen de goden samen tot beraadslaging en tot feestmaal. Daar zitten, weerzijds van Wodens hoogen zetel, de donderaar Donar ; de windbetoomende Norder ; Fraho, de beheerscher der jaargetijden ; de onverschrokken en strijdlustige Tyr ; de zangerige Bragi, de harpspeler ; Iring, de wachter des hemels aan de bevende brug ; de zachte, beminnelyke Belder, de lieveling der goden en menschen, met zijn broeder, den blinden Hado ; de zwijgende Wider ; de boogvoerder Wali ; de wakkere schaatsenrijder Oller, en de twistbeslechter Forsete. Dat is de breede Raad, aan wien de bestiering van het heelal is toebetrouwd.
» Maar aan het hoofd staat de machtige Woden, hun aller eerste en heer. Als de zon aan het firmament, schittert hy boven al de goden. Hy is de scheppende, opwekkende, levendmakende geest, het verstand, de dichterlyke en krijgshaftige begeestering, de god der helden en der overwinning, de richter des strijds, de belooner van het goede, de straffer van het kwaad. Schoon van gestalte, éenoogig, met langen baard, zit hy daar ; den helm, waarin de kracht der wenschvervulling verborgen is, op het hoofd, de speer, of ook wel de hazelaren wichelroede, in de hand, op iederen schouder een raaf, die hem in het oor fluistert van wat er alom, ook in het verborgen, geschiedt. De esch, en de hazelaar zijn hem toegewijd, daarom zit hy onder den goden-esch Schrikdrager ten gerichte ; daarom zijn ook onze gerichtsplaatsen op aarde met hazelroeden omperkt. Wanneer hy de Godengaarde verlaat om het heelal te doorreizen of de aarde te bezoeken, om te jagen of te strijden, dan zet hy zich op zijn gevleugeld, achtvoetig ros, dat hem met suizende snelheid door de ruimte voert. Aan den hemel staat zijn schitterend voertuig, Wodens-wagen ; en ook de aardbewoner, die hem den middelsten dag der weke wijdt en rossen en runderen offert, herinnert zich gedurig zijner, zelfs in kleine zaken, en noemt den duim het Wodenslid, en de afmeting van daar tot aan het einde van den uitgestrekten voorsten vinger de Wodens-spanne.''



Woden is dus de verpersoonlyking des geestes, de hoogere kracht : daarom staat hy boven allen, gelijk de geest boven de stof.

» Het eerst op den lageren zetel naast Woden zit de reusachtige Donar, de sterkste aller goden en menschen. Hy is gerimpeld van voorhoofd, donker van blik, en rosch van baard en hairen. In zijn sterke vuist voert hy den vermorzelaar of donderhamer, dien de Noormannen mjolner heeten. Hy is de beschermer der stoffelyke kracht, de aanvuurder tot arbeid en wakkere vlijt. Hy is de heerscher der lucht, en de wolken sidderen onder zijne ijlende vaart. Wanneer hy daarheen rent in zijn wagen, en zijn gespan van bokken voortzweept, gaat de donder uit van zijne knetterende raderen, en rolt met knallende slagen langs den hemel en ovel de aarde ; met zijn hamer klieft hy de saamgepakte wolken, zoodat het bliksemt rondom, en zijne keilen, die hy met vlammende stralen naar de aarde werpt, schieten zeven voet diep in den grond, maar waar zy mensch of dier treffen in hun vaart, daar dooden zy, en waar zy huis of boomen treffen, daar schroeien zy of stichten brand. Wat hy aanroert met zijn hamer wordt vruchtbaar en gedijt ; daarom zegent men het huwelyk door aanraking met een hamer, en maakt het hamerteeken over brood en andere zaken, opdat het voedend en voordeelig zij.



» Onder de dagen der week is hem de vierde toegewijd ; onder de boomen des wouds is de eik hem geheiligd, en het kruid donderbaard weert de doodelyke werking zijner keilen.''

In tegenstelling met Woden, maar toch naast hem, en met hem in het aauwste verband, vertegenwoordigt Donar alzoo de stof, heur werking, en heur kracht.
Ik heb hier reeds lust te vragen : Is de Germaansche mythologie iets minder degelyk, iets minder zaakrijk, iets minder dichterlyk, iets minder diepzinnig dan die van Griekenland en het daarop vegeteerende Rome? -- En ofschoon ook zy niet vrij is van zinnelykheid, toch staat zy heilig in reinheid en kuischheid tegenover de terugstootende en dikwerf walging verwekkende tafreelen van het zuiden.

» Aan Wodens andere zijde zetelt Norder, der winden god, die tevens de zee en het vuur beheerscht. .Als de wilde stormen uitschieten op de wolkenjacht, en de zoute zee opstuift in brullende baren, dan roept de beangstigde zeeman tot Norder, om behoud van schip en leven, en het bereiken van veilige haven. Wanneer de beker omgaat by feest en offermaal, en de eerste dronk aan den machtigen Woden is gewijd, dan drinkt men een tweede ter eere van Norder, opdat het vrede moog zijn en tot een goeden oogst kome.
» Fraho zit ter rechter zijde van Donar, en gebiedt over regen en zonneschijn en de gewassen der aarde. Hy is de god des vredes ; hy bepaalt de vruchtbaarheid van het jaar, en verleent den akkerbouw zegen ; hy is de uitdeeler der welvaart, en beschikt den menschen rijkdom. Het vruchtbaarste dier van het noorden, het zwijn, is hem toegewijd ; en wanneer hy zegenend rondrijdt over de aarde, wordt zijn wagen getrokken door een ever met gouden borstels wier glans schittert by nacht en by dag. Hy is de zoon van Norder ; daarom wordt ook hem soms de heerschappij over den wind toegekend, en doen de zeelieden hem geloften van geld en van bier, wanneer hy hun een gunstigen wind naar Zweden verleent. Als alle landarbeid rust, en alle oogst is gezameld en binnengehaald, dan viert men zijn feest, en dat is in de wintermaand, naby de dagen, waarop de zonne den kortsten dag maakt.''



Norder en Fraho zijn zichtbaar niet anders dan de personifikatien der zegenende natuurkrachten.

» De gehelmde Tyr is Wodens naaste in dapperheid, en dien krijger wordt de hoogste lof toegezwaaid, van wien men zegt: »Hy is manhaftig en onverschrokken als Tyr.'' Gelijk Donars hamerteeken by allen, is Tyrs zwaardteeken geheiligd py de helden. De wapensmeder, die de schriftteekens, de runen der overwinning, insnijdt op het lemmer, noemt daarby driemaal Tyr. De derde dag der week draagt zijn naam, en de rozenkleurige stengelbloem, die de vreemdelingen van 't zuiden akoniet heeten, noemen wy dysednhelm, want zy heeft den vorm van des strijdgods krijgshoed.



» Machtig als Tyr door het zwaard, is Bragi door wijsheid en welsprekendheid. In schoone en kernachtige vormen maakt hy de gedachten zijns geestes openbaar, en heerlyke zangen vloeien van zijne lippen, terwijl hy de harp bespeelt, en de Goden luisteren in verrukking. Hy is de vader der dichtkunst, en de gemaal der schoone Idoena, die in een gulden schaal de appelen der verjonging bewaart, wier gebruik den goden, wanneer deze verouderen, de krachtige jeugd hergeeft.''



Gy ziet, dat Tyr en Bragi niets anders zijn dan eigenschappen van Woden, die, in 't byzonder afgescheiden, op zich-zelf weder tot personen geworden zijn.

» Iring, wien het Noorden Heimdaller heet, de witte god met zijn gouden tanden, woont als wachter des hemels aan de schitterende bevende brug. Hy slaapt nog minder dan een vogel, en ziet by nacht en by dag de gantsche schepping over ; hy is zoo fijn van oor, dat hy het gras des velds en de wol der schapen hoort groeien, en daarby ontgaat hem ook niet een enkel geluid van zwaren klank. Wanneer hy wandelt op de aarde, groent de weg onder zijne voeten, en het dorrende kruid richt zich weder herlevend op.''

Herkent gy niet den vruchtbaarmakenden regen, en den verkwikkenden daauw, die het aardrijk zegent in de nacht? Ook de bevende brug met heur schoone kleuren, de regenboog, wordt hierby een verstaanbaar symbool.

» De beminnelykste van den Raad is de schoone Belder, de vriendelyke god, de lust en de vreugde van goden en menschen. Maar hy verschijnt Br slechts gedurende een gedeelte des jaars : de boze Loke, de vijand van al wat goed en licht is, heeft hem door list doen dooden, het droevigst, ongeluk voor hemel en aarde. Zoo moest hy naar Hela, in het donker verblijf der onderwaereld, en de goden konden dat niet keeren. Hela wilde haar prooi niet afstaan, dan op eene voorwaarde die, wederom door Lokes inwerking, onvervuld bleef ; in 't eind liet zy zich verbinden om hem elken jare een tijd af te staan. Wanneer hy verschijnt, lacht de hemel en verheugt zich de aarde, maar wanneer hy wederom moet heengaan, wordt alles somber, en treurt. Dankbaar en vrolyk vieren de menschen zijn komst, en met plechtigen ernst gedenken zy zijne uitvaart.

Alzoo is Belder, de Noordsche Baldur, de verpersoonlyking van den zomer, die ieder jaar voor den winter moet wijken en heengaat, maar die met elk volgend jaar ook weder heerlyk en glansend verschijnt, en leven, lust en vrolykheid met zich brengt.

» Hado, Belders volle broeder, is een sterke god ; maar hy is somber van stemming, donker van kleur, en blind. Niemand verheugt zich over hem, niemand verlangt zijn bezoek.''

En wy vinden dat natuurlyk : Hado, de Noorse Hödher, de winter, de donkere, sombere helft van het jaar, die den glansenden zomer doodt, mogen wy erkennen en eerbiedigen als eene noodwendigheid, maar de tijd van zijn verdwijnen is ons aantrekkelyker dan zijn komst.

» Wali, Wodens zoon by Rinda, is sterk en koen in den strijd, en een geducht boogschutter. Hy is het, die wraak nam op Hado, wegens den doodslag zijns broeders. Hy bracht Hado op den houtstapel, hy is de god der wederkeerenden lichts.''

En des Priesters woord behoeft derhalven geene nadere verduidelyking. De macht des winters, ofschoon hy den zomer heeft omgebracht, is geen blijvende. Zelfs heerscht hy niet eens zóo lang, tot de zomer geheel terug keert : de zegenbrengende lente stort hem reeds van zijnen throon, en doet hem verdwijnen uit het oog der aarde.

» Dan is daar de krachtige en stoutmoedige Oller, Wodens vriend, soms ook zijn plaatsbekleeder, wanneer Woden de onderwaereld bezoekt. Even als Wali, is hy geducht om zijn taxihouten boog. Hy is de god der jacht en ook van den tweekamp. Naar hem heet het schild soms Ollers schip ; daarom draegt hy den naam van Schildgod, en de kampioenen roepen hem aan in den tweestrijd. Hy beheerscht het glinsterend ijs en de donzen sneeuwvlokken, en verzacht voor de aarde de te felle, doodende mach van den killen vorst. Hy was de eerste, die zich ossenbeenderen onder de voeten bond en daarmede heenzwierde over het gladde ijsvlak. Er wordt ook gezegd dat Woden, eenmaal door de goden uitgedreven, by zijn terugkomst Oller op den throon vond, en hem daar af stiet en voort joeg. Oller vlood naar het Noorden, en heerschte daar nog eenigen tijd, maar werd er eindelyk gedood.''



Dit laatste bezegelt de opvatting, die gy u reeds by den aanvang van den boogvoerenden schaatsenrijder hadt gevormd : hy is niet anders dan de winterzijde van Woden-zelf ; en gelijk Hado de winter-dood voorstelt, verschijnt in Oller het dorre jaargetijde in zijn levendig bedrijf.

» Forsete, dien onze Friesche naburen Foesti noemen, is de zoon van Belder en diens beminde en getrouwe Nanna. Wie in twist leeft en recht meent te hebben dat moeielyk op te lossen valt, die ga naar de glansende zaal waar Forsete verblijf houdt : daar is de beste richterstoel voor goden en menschen.

» En dan zit daar nog Wider, de zwijgende god, met den grooten schoen. Met hem sluit zich de breede Raad der goden die alle dingen beheerschen, en die hemel en aarde in stand houden, totdat de ure zal komen, waarin zy en alles wat daar is, in vlammen zullen omkomen en voorby gaan.'' --

En weederom kunnen wy in deze beiden niet anders zien, dan afgescheiden en tot persoon vervormde eigenschappen van Woden ; toch kan het ook wel zijn, dat de zwijgende Wider de verpersoonlykte toekomst voorstelt, wier raadselen zich nimmer ontsluieren, dan nadat zy in het heden als daad zijn opgetreden, om weldra in het verleden achter ons te liggen.

» Nog is daar een, de vijand van al het geschapene ; zijn naam is Loke, dien de Noormannen Loki noemen. Hy wordt den goden toegevoegd, of liever, hy is hun bygebleven, maar eigendlyk is hy een reus. Hy heeft een heerlyke gestalte, waaronder hy zijn boos hart verbergt. Met Woden dronk hy bloed-broederschap, maar hy bedroog hem en allen. Hy heeft drie bastaarts, even boos als hy : Fenries, de maanwolf, die het schoone hemellicht steeds op de hielen zit en het tracht te verslinden ; de Midgaardslang (de zee), de verslinder, die het op de verderving der aarde toelegt ; en Hela, de half-blanke, half-zwarte godinne des doods. Alle euvel op de waereld komt van hem, wat er goed is bedroeft, wat er slecht is verheugt hem. Zoo als de landbouwer den haver, zaait hy het kwaad. Door zijn toedoen viel de glansende Belder, over wiens dood zooveel tranen werden geschreid.

» Maar nu was de zee zijner boosheid over de dijken gezwollen, en de goden gingen Belder en zich-zelf wreken. Loke vlood, en hield zich lang vrij door list. Maar het kwade ontkomt nimmer der vergelding : Donar ving hem, en nu kluisterden de goden hem onder de aarde aan drie doorboorde klippen, en snoerden hem er vast met het gedarmte zijns eigen zoons. Boven zijn hoofd bevestigde Scada, Norders gemalin, een slang, uit wier gapende muil onohoudelyk scherp venijn druppelt in zijn gelaat. Zijn eigen gemalin Sigijn zit daar by hem, als een beeld van trouwe, en houdt hem een schaal boven het hoofd, waarin zy het giftig speeksel opvangt. Maar wanneer heur schaal ten boorde gevuld is, en zy zich een oogenblik afwendt om die te ledigen, drupt het brandend zwadder in Lokes gelaat ; en zoo geweldig trilt en krimpt dan de boze van wilde smart, dat de aarde siddert en schudt. Dat zijn de aardbevingen, die zich soms tot verre in 't noorden doen gevoelen.''



Op deze wijze geeft de Germaan zijn erkenning van het boze beginsel, dat in het bewustzijn van alle volkeren leeft, een plastischen vorm. Als macht erkend, hoewel vijandig, wordt het een plaats gegund, maar het kan geen blijvend bewind voeren : het goede moet overwinnen ; dat gevoelden zy levendig : en daarom valt Loke eindelyk als het slacht-offer zijner eigene boze handelingen, en wordt door de sterke kracht van het goede overweldigd. Als bederver en vernieler is hy ook het vuur, de god der onderwaereld, en zijne handelingen worden later by de christenen die van den duivel.

» Nog is er eene andere macht, die uit onbekenden oirsprong het aanzijn ontfing. Dit is Surtur, de heerscher in Muspelheim. Boos is hy niet, ofschoon hy donker is van kleur, en hy de Goden en de aarde verdelgen zal : hy is edel van voorkomen, sterk in zijne daden, en zijne vlammen hebben eene reinigende kracht. Als alles gevallen is, is hy overwinnaar.''
» Frigga is de eerste der godinnen, als gemalin van Woden. Zy is beurtelings éen met, en dan weder verscheiden van Frahoos zuster Freya. Zy kent het noodlot der menschen, en neemt eeden af. Zy is de beschermster van het huwelyk, en kinderloozen wenden zich tot haar met geloften, om den zegen van den echt. Zy behoort eigendlyck tot de Keurmaagden, door de Noormannen Walkuren geheeten, die de zielen der gesneuvelde helden opvoeren naar Wodens vreugdezaal. Dat heeft zy gemeen met Freya, die weleer, in een met katten bespannen wagen, op het slagveld rond reed ; Freya, de godinne der liefde, naar wie de zesde dag der weke den naam van vrijdag draagt. Doch deze godin is niet met Woden, ook niet met eenigen god gehuwd, maar met een man Hodur genaamd, die van haar wech toog in den verre. Nu betreurt zy, met treffende trouwe, weenende zijn afzijn, en de tranen die zy weent zij rood van goud. Vergeefs reist zy rond onder vreemde volkeren, en vraagt en zoekt naar den verlorene. Daarom wordt zy door minnenden aangeroepen en gevierd, en het is de hoop der stervende vrouwen om na den dood in hare nabyheid te komen.



» Ostara, de lentegodin, aan wie tuilen en bloemkransen als een mei-offer worden gebracht, staat als Keurmaagd den beiden genoemden godinnen ter zijde, en is, even als Frahoos zuster, ongehuwd.
» Vriendelyk, glansend, heilbrengend als Ostara, zijn ook Holda, de beminnelyke, en Bertha met den grooten voet, de spinnerin ; maar tegenover de gierigen, de afgunstigen, de tragen, zijn zy hard e, onvriendelyk. Daarom arbeiden de dienstbare maagden yverig in hand- en huiswerk, in landwerk en in spinnen, opdat zy de gunst der goede godinnen mogen waardig worden bevonden.
» Duister en onvriendelyk daarentegen verschijnt altoos Lokes sombere dochter Hela. Tot haar, in de donkere onderwaereld, dalen allen die den stroo-dood sterven. Zy neemt die zielen, in heur vreugdeloos verblijf op, en houdt ze er onverbiddelyk opgesloten. Wee der aarde, wanneer zy heur woning verlaat en opstijgt ; wee den menschen wanneer zy vercshijnt. Op een driebeenig paard rijdt zy rond, en ziekten en pest gaan van haar uit en volgen haar.
» De eenzame Geban, die in het Noorden Gefion geheeten wordt, is aan de donkere Hela verwant : haar behooren de zielen van allen die ongehuwd sterven. Daarin komt zy met de gemalinne des oppergods overeen, dat ook by haar eeden worden gezworen.
» Daar zijn er, wijzer dan ik, en meer verdiept in de geheimzinnige leer der onzichtbare dingen, die zeggen dat deze godinnen niet allen in verschillende persoonlykheden kunnen worden gescheiden ; maar dit toch is ook bekend, dat zy zich somtijds aan de menschen hebben vertoond in hunne eigendlyke gestalten, en daarin wezendlyk van elkander zijn onderscheiden.
» Nog veel andere bovenaardsche wezens wonen in het hoog verblijf, maar wie kan ze allen noemen?
» Daar zijn nog Gerda, de schoone reuzendochter, Frahoos gemalin ; Saga, wijs en welsprekend als Bragi, en dichteresse vol liefelykheid en gloed ; Fula, de bewaardster van Freyaas kleinodiën, waaronder de schitterende halsring met het borstverciersel zoozeer uitmunt ; Lofa en Ware, Godinnen der liefde, die waken over de eeden van trouwe, door minnenden elkander toegezworen ; en dan zy, die ik wel het laatst noem, maar die geenszins de laatste is in rang, de fiere, krijgshaftige Hilda : zy is de schoone aanvoerderesse der Keurmaagden die, onder haar toezicht, naar het slagveld rijden om de helden te teekenen die moeten vallen, en de gevallenen over te voeren naars Wodens vreugdezaal, om hen daar te dienen aan het maal en den beker te bieden met hemelschen drank.
» Van goddelyke, tevens ook van mindere afkomst, zijn de lotbeschikkende Nornen, de Noodlots-zusteren. Drie harer zijn de voornaamsten : Oerda, Werdandi, en Scolt. De eerste is de oudste, de machtigste, ook de goedhartigste. Eenmaal kwamen zy in het huis eens mans, waar het jonge kind in de wieg lag ; twee kaarsen brandden daar by. Oerda en Werdand waren goed en mild, beschonken het wicht met veel gaven, en verzekerden het geluk boven anderen van zijn geslacht. Toen trad Scolt, de jongste, toornig toe, en sprak : » Ik bepaal, dat het kind niet langer leven zal, dan de kaars kan branden die nevens hem ontstoken is.'' -- Toen nam Oerda haastig de kaars, bluschte die uit, en gaf ze der moeder, het kind alzoo een langen levensduur verzekerende.



» De Nornen wonen aan den voet van den Waereldboom Schrikdrager. Dat is de grootste en beste der boomen : zijne twijgen breiden zich uit over de gantsche waereld, en reiken tot boven den hemel. Hy rust op drie zware wortelen, waarvan de een zich uitstrekt naar het reuzenverblijf, waar voormaals de gapende kolk was ; de tweede naar Nevelheim, en de derde naar het verblijf der menschen. In de toppen grazen twee dieren, een geit en een hert. De uier der geit vloeit zoo rijkelyk van melk, dat daarmede dagelyks overvloedig het vat wordt gevuld, waaruit den ingenoten van Wodens halle de drinkschaal wordt gevuld. Den horens van het hert ontvalt zulk een regen van druppelen, dat zy de vier stroomen der onderwaereld voeden. Lager in de twijgen weiden nog vier andere herten, en knagen de knoppen af. Ook de wortelen worden belaagd : zeven draken teeren daarvan. De voornaamste ligt onder den oudsten wortel, by Nevelheim ; hy leeft in twist met den veelwetenden adelaar die aan den top nestelt, en tusschen wiens oogen een scherpziende valk zit. Een eekhoorn, die onophoudelyk heen en weder klautert, van den adelaar tot den draak, stookt dat geschil aan, en brengt twistwoorden van den een tot den ander over.



» Onder iederen wortel ontspringt een bron : uit die by Nevelheim ontspringen de stroomen der onderwaereld ; aan het reuzenverblijf welt de bronne der wijsheid op ; by de menschen ligt de Oerda-bron, met heur altoos groene zoomen. Aan deze bron, heilig boven de anderen, wonen de Nornen, die met het zacht wellende water en den daar over hangenden blanken nevel daaglyks den waereld-esch besproeien. Aan deze bron vergaderen ook daaglyks de goden. Zy rijden over de bevende brug, en zitten aan de heilige plek ten gerichte.''

Zoo mag dan de eerste voorstelling van den waereld-esch wel niets anders zyn geweest, dan die van den dingboom, den gerichtsboom der goden. Hy is echter voortreffelyk gebezigd om het leven in zijn vergankelykheid, en den tijd in zijn drie bestanddeelen te symbolizeeren : hy staat daar niet slechts als waereldboom -- hy is ook de boom des tijds ; en als zoodanig is hy een beeld van het stoffelyk leven, gelijk dit in den tijd bestaat.
In den waereld-esch is ons een beeld geschonken, dat in diepzinnigheid zijns gelijke niet heeft.
Hier moet ik u herhalen ; wat ik reeds eenmaal eerder heb gezegd :
Door dit alles heen, en dit is merkwaardig, speelt het allengs tot duidelyker bewustzijn komend gevoel, dat dezer godenwaereld van uit het zuiden de ondergang zal worden bereid. Het is uitgesproken in de voorspellingen der Edda, dat de goden door Surtur zullen worden overwonnen ; de voorstelling dezer ontzettende nederlage is gegeven in de Ragnarokr of Godenschemering.
Doch laat de priester ons eerst melden van het vreugdeverblijf, de halle der zaligen, waar slechts weinigen inkeeren, maar dan ook tot het hoogste genot.



» Twaalf hallen, '' zegt hy : » vormen Godengaarde ; de schoonste daarvan is de vijfde, Glansheim, gelijk het wijze boek meldt :
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Glansheim heet het vijfde verblijf,
    Waar Walhals ruime halle
    Schemert en blinkt van goud.
    Daar kiest zich Woden elken dag
    Helden, door het zwaard gevallen.

    Zy, die tot Woden komen, kunnen
    Licht de zaal herkennen,
    Waar hun oog ze aanschouwt :
    Met speeren in het dak gewelfd,
    En overdekt met schilden ;
    Met pantsers zijn de banken bestrooid.

    Zy, die tot Woden komen, kunnen
    Licht de zaal herkennen,
    Waar hun oog ze aanschouwt :
    Een wolf hangt voor de westlyke poort,
    Een adelaar daar boven.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]
» Het kostbaar geraad in deze zaal is cierlyk en kunstig vervaardigd door dwergen, welk klein maar arbeidsaam geslacht door de goden is geschapen uit het gewormte, dat wriemelde in het vleesch van den ruischenden reus.''

En hier mogen wy in 't voorbygaan opmerken, dat er niets van de oirstof is verloren gegaan ; dat alles werd gebezigd, en dat zelfs het gewormte, wroetende in het vleesch des reuzen, als dwergen bleef voortwerken in de daaruit geformeerde aarde. Waarlyk, in alles even degelyk als dichterlyk en diepzinnig.

» In die zaal verkeeren de uitverkoornen, de gevallen strijdhoofden, met Woden ; van daar rijden zy daaglyks met hem ten kampspel, waarin de vallenden telkens weder opstaan na den strijd ; daarheen keeren zy met hem triomfantelyk weder te rug, om, terwijl de machtige god alleen wijn drinkt, zich te vestigen aan de volle teugen van het kostelyk bier, hun door de schoone Keurmaagden in schuimende horens gereikt, of om zich te laven aan de keurige geitenmelk, en te genieten van het geurig gebraad des onsterfelyken evers, wien het uitgesneden vleesch altoos terstond weder aanwast.
» Dat is wel een vreugdevol leven voor de verheerlykte helden, maar de goden-zelf hebben eenmaal een schooner tijd gekend, echter . . . . eeuwen geleden, in de eerste dagen der jonge schepping. Laat my u ook dat verhalen.
» Toen de goden aan zonne en maan hare plaats hadden aangewezen, den loop der sterren bepaald, nacht en nieuwe maan namen geschonken, en de tijden geregeld -- toen verzamelden zy zich op het Eda-veld, om zich
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Huis en heiligdom
    Hoog te welven.
    Zy bouwden zich haarden,
    En vormden zich tangen
    En menig schoon werktuig,
    En smeedden 't metaal.

    Zy wierpen in 't lusthof
    De schijven met vreugde ;
    De gierige hebzucht
    Naar 't goud was hun vreemd,
    Totdat er drie dochters
    Der reuzen verschenen,
    Machtige maagden
    Uit Reuzenheim.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]
» De drie jonkvrouwen uit Reuzenheim waren de Nornen. Zy leerden den goden de waarde des gouds kennen. Toen kwam de begeerte, en de onschuld ging verloren : met de kennisse des gouds verdween de gouden eeuw. Van dien dag af zijn de tijden ook allengs verduisterd, en nu gaat alles den ondergang te gemoet, die eenmaal omkeerbaar en gewisselyk komen zal, en die door de menschen de Godenschemering wordt genoemd, want met de goden verdwijnt alles.
» Wanneer? . . . . Dat weten zelfs de goden niet, de Nornen niet ; dat weet misschien de Alvader, dien niemand kent, alleen. Maar er zijn teekenen der tijden, en daaraan zult gy herkennen of de schrikkelyke dag des ondergangs naby is.
» Als de Godenschemering begint te naderen, dan komen er drie felle winters achter een, zonder een enkelen zomer daartusschen. Dan wervelt de sneeuw van alle zijden neêr ; dan is de vorst sterk ; dan zijn de winden scherp, en heeft de zon heur kracht verloren. Deze drie boze jaren zullen echter reeds zijn voorafgegaan door drie anderen, waarin de aarde met zwaren krijg vervuld is.
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Broeders bestrijden
    En vellen elkander ;
    Bloedmagen ziet men
    De bloedbanden breken.
    't Schrikkelyke openbaart zich,
    Echtbreuk en schande.

    Bijl-eeuw, zwaard-eeuw,
    Waarin schilden kletteren.
    Wind-tijd, wolfs-tijd,
    Eer de waereld te zanen stort.
    De een verschoont
    Den ander niet meer.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]» Dan geschiedt, wat de vreeselyke tijding schijnen zal : dat de wolf, die de zon vervolgt, haar verslindt, tot groot nadeel der menschen ; de andere wolf overweldigt de maan, en de sterren-allen storten van den hemel. Dan beeft de aarde, en met haar de bergen ; dan worden de boomen ontworteld, de bergen storten samen, en alle ketenen en banden breken los, op en onder de aarde. Dan worden Lokes boeien verbroken ; dan wordt Fenries-wolf van zijne ketenen ontdaan ; de hond der helle wordt ontkluisterd, en de Midgaard-slang zwalpt over het land.

» Dan wordt ook het schip vlot, dat zijn naam voert naar de nagels der dooden waaruit het is opgebouwd. De sterke Rijpreuzen komen daarin aangevaren om de goden te bestrijden, en de geweldige Rijp staat aan het roer. De wilde Fenries-wolf vliegt met gapende muil rondom, zoodat zijn bovenkaak den hemel, zijn onderkaak de aarde beroert ; vuurstroomen vlammen hem uit neus en oogen. Nevens hem kampt de Midgaard-slang, en zy braakt zooveel giftig zwadder, dat lucht en zee daarvan ontstoken worden.
» Van dit ontzettend rumoer barst de hemel.
» Dan blaast Iring, de wachter, luid in zijn schallenden horen, dan siddert de esch, de oude boom ; dan stenen de dwergen voor de granieten deuren -- dan komt Surtur van het zuiden,
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]De geweldige met het zwaard.
    Van zijn lemmer straalt
    De zon der goden.
    Granietbergen storten ;
    Reuzinnen struikelen ;
    De helden dalen naar Hela ;
    De hemel gaapt.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]» Dan kraaien de drie hanen : de zwarte haan in het rijk der hel, de roode in het verblijf der reuzen, de gouden in de gaard der goden.
» En wanneer de zonen van Muspelheim ten strijde rennen over de bevende brug, breekt zy onder hen ; maar koene en machtige krijgers als zy zijn, stroomen zy naar de kampplaats, naar de vlakte die Wigrid heet.
» Doch ook de goden wapenen zich ten strijde op het noodsein uit Irings schallenden seinhoren, en alle ingenoten van Walhalla snellen met hen ten kamp. Aan hun hoofd rijdt Woden, met de gulden helm, het schitterende harnas, en de doodelyke speer. Zoo rent hy den Fenries-wolf tegen, en Donar rijdt aan zijne zijde, maar vermag hem niet by te staan, want de Midgaard-slang
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Gezwollen van nijd,[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]bedreigt den Dondergod.
» Fraho strijdt tegen Surtur, maar ook hem is des strijdens vergeefs : dat hy eenmaal zijn goed zwaard ten geschenke gaf, dat wordt hem nu ten verderve ; hy valt voor het onweerstaanbare zwaard uit het zuiden ; en als zijne zuster van haren hoogen zetel stijgt, treedt zy het eerst op zijn lijk. Stervend gelast zy nog een harer jonkvrouwen om bovenal voor Woden zorg te dragen.
» Intusschen is ook de reusachtige helhond Garmer ontkluisterd,
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Met bloed bevlekt
    Aan de breede borst ;
    De getande kaken
    Gereed ter verslinding[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]en dat geeft het grootste onheil, dat hy met Tyr kampt, en beiden elkander doodlyk treffen.
» Donar overwint zijn ouden vijand, de slang, en doodt haar ; maar naauwlyks is hy negen schreden van zijn offer verwijderd, of hy tuimelt stervende ter aarde, bedwelmd door den giftigen adem van het schrikdier.
» Woden strijdt met den wilden wolf, en bezwijkt : hy wordt van het monster verslonden. Maar weldra stelt Wider zich tegen den wolf, en zet hem den voet in de onderkaak. Aan dezen voet draagt hy den sterken schoen, waartoe de menschen door alle eeuwen hebben bygedragen door de leederen strooken die zy van de schoenen snijden, ter plaatse waar de tenen en de enkels zich bevinden, daarom moet ieder, die bedacht wil zijn om de strijdenden goden ter hulp te komen, deze strooken wech werpen. Met de vuist vaart Wider den wolf naar de bovenkaak, en scheurt hem den geopenden muil van een ; dat wordt de dood van het monster.
» En gelijk Donar met de Midgaard-slang, zoo kampt Iring met Loke : beiden vallen door elkanders hand ; maar Iring stoot nog eenmaal triomferend in zijn horen, want het boze is vernietigd.
» En nu slingert Surtur vuur over de aarde.
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]De waereld sterft
    De zon verbleekt.
    De zee verzwelgt
    Geheel het aardrijk.
    Glansende starren
    Ontvallen den hemel
    Aan 't einde der tijden ;
    Verstikkende dampen,
    Met wervlende vlammen,
    Omringen de waereld.'' --[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]

En zoo wordt de waereld vernield door drie tegen elkander werkende krachten : de stof -- Ymern de ruischende reus -- die tot heur oirspronkelyken staat wil te rug keeren ; het kwade -- Loke en zijn geslacht -- dat zich-zelf vernietigd ; en het vuur -- Surtur en de Muspelzonen -- dat de waereld in assche legt. Tegenover deze vernielende staan de scheppende en behoudende goden Woden, Donar en Fraho. In deze strijd wordt evenwel alle tegenwicht verbroken, en de gantsche schepping vergaat in vuur.

» Na den waereldbrand rijst er echter uit de zee een nieuwe aarde op, schoon en groen, en het graan wast daar op, ongezaaid. Aldus zingt de profetesse des Noordens :
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Daar zie ik rijzen,
    Ten tweedenmale,
    De aarde uit de waatren,
    En weder groenen.
    De vloeden vallen ;
    Daar over vliegt de aadlaar,
    Wiens oog van de rotsen
    Op visschen loert.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]» En over die aarde licht een nieuwe zon. De gouden eeuw keert te rug, maar in edeler vorm ; de vreugde der kindsheid, maar in een beter leven. Daarom vinden de goden elkander op het Edaveld weder, waar zy nu te zamen spreken van den voortijd, van hunne grootse daden, en van de oude leer des grooten gods. Daar vinden zy ook in het jonge gras de gouden tafelen of schijven te rug, die zy eenmaal verloren hebben ; alle bezittingen en vreugden hunner jeugd keeren weder. Thands komt ook Belder te rug ; maar de tijd der wrake is voorby, en derhalven woont hy, met Hado verzoend, in de heilige woningen der andere goden.''

Maar is er dan by al dat verblijdende, dat aanlokkelyke, dat volkomen bevredigende, niets meer ter waereld dar aan de oude zonde herinnert?

» Hoor, wat de profetesse des Noordens zingt :
  • [list:f4c50be81d][list:f4c50be81d][size=2]Ik zie een zaal,
    Van 't zonlicht verre,
    In Lijkenstrand.
    De deuren staan noordwaart.
    De gifdroppen druppelen
    Door 't binnenst beschot.
    Uit wervlen der slangen
    Volwrocht men die zaal.
    In verstijvende stroomen
    Staan daar en waden
    Sluipmoordenaars
    En eedbreukigen :
    Daar zuigt de draak
    Aan de ziellooze lijken.[/size]
[/list:u:f4c50be81d][/list:u:f4c50be81d]

» Maar op de verjongde wereld daalt Alvader neêr, de machtige en rijke God, wiens oordeel geweldig is en heilig Zijn vrede, die nu in eeuwigheid niet meer wordt verbroken.
» Hier zien wy Bragi, met zijn welluidend klinkende harpe ; daar de vriendelyke Iduna, met de gouden appelen der onsterfelykheid ; ginds de kransenwindende Freya. En thands springt de bron der ervaring, die weleer slechts zoo spaarzaam vloeide, in rijken overvloed, zoodat de grijze Mimir en zijne genoten er de volheid der wijsheid kunnen scheppen. Er ontstaat een nieuw menschengeslacht, want by den waereldbrand hebben twee menschen zich verborgen en met daauw gevoed ; dezen worden nu den stam-ouders der volgende geslachten.
» De goeden en rechtvaardigen komen in de roodgouden hal en in de bierzaal der reuzen ; in deze beide zalen zullen zy wonen. De goden bouwen zich heerlyke hallen, schooner dan zy ooit hebben bezeten ; en over de heiligdommen waken Wali en Wider, de vertegenwoordigers van zielenreinheid en onvergankelykheid.''

Uit : Ons Voorgeslacht, in zijn dagelyksch leven geschilderd. Eerste deel -- W. J. Hofdijk -- van den Heuvel & van Santen -- Leiden -- 1873.
PAJOT is offline   Met citaat antwoorden
Antwoord


Discussietools

Regels voor berichten
Je mag niet nieuwe discussies starten
Je mag niet reageren op berichten
Je mag niet bijlagen versturen
Je mag niet jouw berichten bewerken

vB-code is Aan
Smileys zijn Aan
[IMG]-code is Aan
HTML-code is Uit
Forumnavigatie


Alle tijden zijn GMT +1. Het is nu 12:11.


Forumsoftware: vBulletin®
Copyright ©2000 - 2024, Jelsoft Enterprises Ltd.
Content copyright ©2002 - 2020, Politics.be