Guderian
5 juli 2002, 15:57
De moderniteit heeft het bestaan van een menselijke natuur ontkend (in haar theorie van de tabula rasa of sociaal-culturele leegte waarin men wordt geboren) of heeft er abstracte begrippen op losgelaten die losgekoppeld zijn van de wereldse werkelijkheid en van het bestaan zoals wij dat beleven. Men was bereid zo'n radicale breuk in koop te nemen terwille van het ideaal van "de nieuwe mens" die onbeperkt kneedbaar zou zijn door de gestage of brutale wijziging van zijn levensomstandigheden. Deze utopie (ideaalidee over de inrichting van de samenleving) is uitgelopen op de totalitaire constructies en concentratiekampsystemen van de twintigste eeuw. In de liberale belevingswereld leidde dit tot het bijgeloof in de almacht van het (sociale) milieu als bepalende factor. Dit heeft tot grote teleurstellingen geleid, vooral op het terrein van opvoeding en onderwijs.
Na decennia empirisch onderzoek m.b.t. deze problematiek, kan men geen twijfel meer koesteren over het gebrek aan realiteitszin dat achter zo'n opvatting schuil gaat. De menselijke natuur is een realiteit en dat geldt evenzeer voor de erfelijkheid, d.w.z. de tussenkomst van genetische factoren bij het bepalen van de interindividuele variaties voor een aantal bekwaamheden, persoonlijkheidskenmerken en gedragingen, die niet meer ernstig kan worden betwist. In een maatschappijstructuur waarin de cognitieve bekwaamheden de voornaamste bepalende factor bij het verwerven van een sociaIe status zijn, kan deze realiteit niet langer worden verzwegen. Er zijn geen twee mensen gelijk.
De mens is vooreerst een dier en maakt als zodanig deel uit van de orde van al wat leeft. De bestaansduur daarvan moet in honderden miljoenen jaren wordt gemeten. Vergelijkt men de geschiedenis van het organisch leven met een dag van vierentwintig uur, dan komt onze soort pas kijken in de laatste dertig seconden. Het proces tot menswording zelf verliep over tienduizenden generaties. Voorzover het leven zich vooral verbreidt door overdracht van informatie die in het genetisch materiaal ligt vervat, wordt de mens dus niet geboren als een "ongeschreven blad": ieder van ons is al drager van algemene soortkenmerken, waar erfelijke voorbeschikkingen - individuele of collectieve - tot bepaalde bijzondere bekwaamheden en tot sommige gedragingen bijkomen.
Het individu heeft geen beslissingsmacht over deze erfelijke aanleg, waardoor enerzijds zijn autonomie en vormbaarheid worden beperkt, maar waardoor hij anderzijds in staat wordt gesteld om aan politieke en maatschappelijke conditioneringen weerstand te bieden.
De mens is niet alleen een dier: wat zo eigen soortelijk en typisch menselijk bij hem is - bewustzijn van zijn eigen bewustzijn, abstract denken, syntactisch taalgebruik, de bekwaamheid symbolen te gebruiken, iets objectief te kunnen vaststellen en een waardeoordeel te kunnen vellen - botst niet met zijn natuur, maar vormt er de voortzetting van en geeft hem een aanvullende en unieke dimensie.
Het ontkennen van de biologische bepaaldheid van de mens of, omgekeerd, het willen herleiden van zijn specifieke kenmerken tot zoölogische eigenschappen, zijn beide even absurde houdingen. Het erfelijk deel van ons menszijn vormt slechts de sokkel van ons sociale leven geplaatst in de geschiedenis, want onze instincten zijn niet geprogrammeerd m.b.t. hun doeleinden. De mens blijft dus altijd een deel vrijheid behouden : hij moet morele en politieke keuzes maken. De enige echte natuurlijke grens aan die vrijheid is de dood.
Een evenwichtige visie op de mens dus, die tegelijkertijd rekening houdt met wat aangeboren is, met de persoonlijke bekwaamheden en met de sociale omgeving. Ideologieën die ten onrechte alle nadruk leggen op één van deze bepalende factoren, zij het de biologische, de economische of de sociale factor, dienen te worden verworpen.
De mens is van nature niet goed of slecht, maar hij kan beide zijn. In dat opzicht is hij een "open" wezen dat altijd het gevaar loopt zichzelf te overtreffen of zichzelf te verlagen. Maatschappelijke regels en zedelijke voorschriften, instellingen en tradities stellen hem in staat deze altijd aanwezige bedreiging te bezweren door de mens ertoe te brengen te bouwen aan zichzelf, met inachtneming van de normen waarop zijn bestaan berust en die er zin en ijkpunten aan geven. Hij richt zich hierop, om een waardigheid op te bouwen. Doordat geen twee mensen hetzelfde gedrag stellen kunnen er geen twee mensen zijn met dezelfde waardigheid. Gelijkwaardigheid bestaat dus niet.
De mensheid, gedefinieerd als het niet verder onderscheiden geheel van individuen waarvan het de optelsom is, duidt op een biologische categorie (de soort) of op een filosofische categorie die voortkomt uit het Westers denken. Vanuit sociaal-historisch standpunt bestaat de mens op zich niet, want behoren tot de mensheid verloopt altijd via het behoren tot een bepaalde cultuur. Deze vaststelling heeft niets te maken met relativisme. Alle mensen hebben een gemeenschappelijke menselijke natuur. Zoniet zouden ze elkaar totaal niet kunnen begrijpen. Wat ze gemeenschappelijk hebben - het behoren tot die menselijke soort - wordt echter maar concreet vaststelbaar doorheen een specifieke context. Ze delen in dezelfde verlangens, maar die krijgen altijd op verschillende wijze vaste vorm, al naar gelang van tijd en plaats. De mensheid is in deze zin een onherleidbare pluraliteit: die verscheidenheid maakt deel uit van zijn essentie.
Na decennia empirisch onderzoek m.b.t. deze problematiek, kan men geen twijfel meer koesteren over het gebrek aan realiteitszin dat achter zo'n opvatting schuil gaat. De menselijke natuur is een realiteit en dat geldt evenzeer voor de erfelijkheid, d.w.z. de tussenkomst van genetische factoren bij het bepalen van de interindividuele variaties voor een aantal bekwaamheden, persoonlijkheidskenmerken en gedragingen, die niet meer ernstig kan worden betwist. In een maatschappijstructuur waarin de cognitieve bekwaamheden de voornaamste bepalende factor bij het verwerven van een sociaIe status zijn, kan deze realiteit niet langer worden verzwegen. Er zijn geen twee mensen gelijk.
De mens is vooreerst een dier en maakt als zodanig deel uit van de orde van al wat leeft. De bestaansduur daarvan moet in honderden miljoenen jaren wordt gemeten. Vergelijkt men de geschiedenis van het organisch leven met een dag van vierentwintig uur, dan komt onze soort pas kijken in de laatste dertig seconden. Het proces tot menswording zelf verliep over tienduizenden generaties. Voorzover het leven zich vooral verbreidt door overdracht van informatie die in het genetisch materiaal ligt vervat, wordt de mens dus niet geboren als een "ongeschreven blad": ieder van ons is al drager van algemene soortkenmerken, waar erfelijke voorbeschikkingen - individuele of collectieve - tot bepaalde bijzondere bekwaamheden en tot sommige gedragingen bijkomen.
Het individu heeft geen beslissingsmacht over deze erfelijke aanleg, waardoor enerzijds zijn autonomie en vormbaarheid worden beperkt, maar waardoor hij anderzijds in staat wordt gesteld om aan politieke en maatschappelijke conditioneringen weerstand te bieden.
De mens is niet alleen een dier: wat zo eigen soortelijk en typisch menselijk bij hem is - bewustzijn van zijn eigen bewustzijn, abstract denken, syntactisch taalgebruik, de bekwaamheid symbolen te gebruiken, iets objectief te kunnen vaststellen en een waardeoordeel te kunnen vellen - botst niet met zijn natuur, maar vormt er de voortzetting van en geeft hem een aanvullende en unieke dimensie.
Het ontkennen van de biologische bepaaldheid van de mens of, omgekeerd, het willen herleiden van zijn specifieke kenmerken tot zoölogische eigenschappen, zijn beide even absurde houdingen. Het erfelijk deel van ons menszijn vormt slechts de sokkel van ons sociale leven geplaatst in de geschiedenis, want onze instincten zijn niet geprogrammeerd m.b.t. hun doeleinden. De mens blijft dus altijd een deel vrijheid behouden : hij moet morele en politieke keuzes maken. De enige echte natuurlijke grens aan die vrijheid is de dood.
Een evenwichtige visie op de mens dus, die tegelijkertijd rekening houdt met wat aangeboren is, met de persoonlijke bekwaamheden en met de sociale omgeving. Ideologieën die ten onrechte alle nadruk leggen op één van deze bepalende factoren, zij het de biologische, de economische of de sociale factor, dienen te worden verworpen.
De mens is van nature niet goed of slecht, maar hij kan beide zijn. In dat opzicht is hij een "open" wezen dat altijd het gevaar loopt zichzelf te overtreffen of zichzelf te verlagen. Maatschappelijke regels en zedelijke voorschriften, instellingen en tradities stellen hem in staat deze altijd aanwezige bedreiging te bezweren door de mens ertoe te brengen te bouwen aan zichzelf, met inachtneming van de normen waarop zijn bestaan berust en die er zin en ijkpunten aan geven. Hij richt zich hierop, om een waardigheid op te bouwen. Doordat geen twee mensen hetzelfde gedrag stellen kunnen er geen twee mensen zijn met dezelfde waardigheid. Gelijkwaardigheid bestaat dus niet.
De mensheid, gedefinieerd als het niet verder onderscheiden geheel van individuen waarvan het de optelsom is, duidt op een biologische categorie (de soort) of op een filosofische categorie die voortkomt uit het Westers denken. Vanuit sociaal-historisch standpunt bestaat de mens op zich niet, want behoren tot de mensheid verloopt altijd via het behoren tot een bepaalde cultuur. Deze vaststelling heeft niets te maken met relativisme. Alle mensen hebben een gemeenschappelijke menselijke natuur. Zoniet zouden ze elkaar totaal niet kunnen begrijpen. Wat ze gemeenschappelijk hebben - het behoren tot die menselijke soort - wordt echter maar concreet vaststelbaar doorheen een specifieke context. Ze delen in dezelfde verlangens, maar die krijgen altijd op verschillende wijze vaste vorm, al naar gelang van tijd en plaats. De mensheid is in deze zin een onherleidbare pluraliteit: die verscheidenheid maakt deel uit van zijn essentie.