PDA

View Full Version : Een theoretische inleiding tot humorcreatie


Foundation
12 september 2004, 12:45
Taal is zo'n flexibel en kneedbaar instrument dat er oneindig veel soorten combinatorische humor bestaan. (...) De eenvoudigste combinatorische transformatie is het spoonerisme. We spreken van een spoonerisme als de klanken van twee of meer woorden in een frase of zin worden omgedraaid.

(John Allen Paulos: "Wiskunde en Humor", 1980, hoofdstuk 4: Humor, grammatica en filosofie)

Voorbeelden zijn:
"Dat zet geen doden aan de zijk"
"Bijtende honden blaffen niet"
"Met verkrachte eenden probeerden zij de geit in het dak te dichten"

Men kan het begrip uitbreiden naar hele zinsdelen:
"A hangover: the wrath of grapes" (naar "Grapes of Wrath" van John Steinbeck)
"alimony: bounty from the mutiny" (alimentatie: wat men aan de muiterij heeft kunnen overhouden, naar "Mutiny of the Bounty")

Met een beetje goede wil kan ook verbandsverwisseling, het verwisselen van twee voorwerpen of mensen die in een bepaalde relatie tot elkaar staan, als een soort uitgebreid niet-taalkundig spoonerisme gelden. Zo bijvoorbeeld een groep bewakers die in streepjespak de ronde doen in een gevangenisblok waarin alle gevangenen keurig kostuum dragen.

Dergelijke verwisselingen ervaren we vaak als komisch omdat ze ons ertoe dwingen snel achter elkaar zowel de voor de hand liggende als de minder voor de hand liggende (en daarom ongerijmde) verbanden te onderkennen. Dit is ook de reden waarom teksten geschreven door mensen met dyslexie ons vaak grappig voorkomen.

Kom op, boe je dest. Kan je nog boorvelden verzinnen?

Supe®Staaf
12 september 2004, 18:51
Een van de betere:

Sint Dracus en de Joor
door John O'Mill

Sint Dracus op zijn ruivend snos
steed rapvoets door het bonker dos.
Plots houden raard en puiter stil
geschrokken door een gauwe ril.
Is daar misschien een niel in zood,
besprongen door de Dille Koot?
Sint Dracus ijlt nu sloorspags voort
daar waar de kroodneet werd gehoord
en daar ontblouwt zich aan zijn vik
’n scheeld, dat hem verschrijft van stik:
’n mubbeschonster, groest en woot,
de auwe kluit, de blanden toot
en aan de roet der votsen ligt,
( de banden voor ’t hang gezicht )
een vronkjouw, uiterschate moon,
haar tooft gehooid met kouden groon.
Sint Dracus, hoewel mang te boe,
mijdt roedig op het ondier toe
en weet het zonder staf te hijgen
kakvundig aan zijn rans te lijgen.
Nog vuugt het spammen, pomt een kroot,
dan krijgt het de gestade noot.
De vronkjouw uit een kreugdevreet
en grijpt Sint Dracus billend treet.
Hij zet haar vóór zich op zijn ros
en brengt haar uit het bakendros
weer bij haar slader op het vot.
Daar hankt men dem, daar gankt men Dod.
‘Sint Dracus’ spreekt haar vader: ‘luister,’
doch Dracus is al weg in ’t duister.
Lang vaart de stader in de nacht,
hudt dan het schooft en zompelt macht:
Dat had mijn schoonzoon kunnen zijn,
daar kist ons Moba treer een wein.

Sint Dracus op zijn redel os
reed moef te droe door 't bomber sos;
van vorg verzuld door 't loeve drot
eens nuizeklaars - een man van God,
die zak en zwiek en uitgeput
ter neer lag in zijn hamele schut.
Daar grijpt hij plots zijn slagbaard zweet,
geschrokken door een krauwe reet.
Stok staan raard en puiter stil,
verschamd lier door zo'n gauwe ril.
Is daar een mes in nervenstood?
Reeds in de dauwen van de kloot?
Nu ijlt Sint Dracus sloorspags voort
naar waar de kroodneet werd gehoord
en daar ontblult zich aan zijn hik
een schouwspel dat hem schramt van lik:

Een mubbenschonster, groest en woot,
de auwen kluit, de blanden toot,
wijl aan de roet der votsen ligt
(de banden voor 't hang gezicht)
een vronkjouw - uiterschate moon,
het toofd gehooid door kraarlen poon.
Sint Dracus, hoewel mang te boe,
mormt stoedig op het ondier toe
en weet het, zonder staf te ijgen,
kakvundig aan zijn rans te lijgen.

Nog vuugt het spuur, pompt nog een kroot,
dan krijgt het de gestade noot.
De jonkvrouw slaakt een krille scheet,
valt zwijm, bomt kij, en grijpt hem beet.
Hij zet haar neer, roor op zijn vos,
en voert haar uit het brakendos
weer naar haar slader op het vot.
Daar nielt men kneer, daar grijst men Pod.
`Sint Dracus' mikt haar snoeder, `luister'
maar Dracus waaft al dreg in 't duister.
Hij mompelt zacht: `Had jij me maar,
Ik moet nog naar een nuizeklaar!'
Lang vaart de stader in de nacht
slaakt dan een zucht en zevelt pracht:
`Dat had mijn schoonzoon kunnen zijn,
daar pist ons Mia weer de trein!'

Knuppel
12 september 2004, 19:57
Besprongen door de Dille Koot?

Supe®Staaf
12 september 2004, 20:34
Besprongen door de Dille Koot?Jeps.
De Kille Dood.

dejohan
13 september 2004, 09:35
Kom op, boe je dest. Kan je nog boorvelden verzinnen?
Schaarwijnlijk wel.

Tzuvar Raemborr
13 september 2004, 09:42
Hadden we niet al zo'n zonderwerp? :p

Jasper
13 september 2004, 19:52
Ja,

Toen het Blaas Vlok zong van

O Bierbaar Delge, o leivig hand der daveren

Maal zij walen toen wel poepeloele dlonken

Foundation
14 september 2004, 13:05
De mislukte fee



Er was er ’s een moeder-fee.
En had ze kindertjes? Ja, twee.
Twee kleine feeënkindertjes
met vleugeltjes als vlindertjes.
Ze waren beiden mooi en slank,
maar ‘t ene kind was lelieblank,
zoals de feetjes wezen moeten
en ’t andere kind zal vol met sproeten.
De moeder was heel erg ontdaan.
Ze waste ’t kind met levertraan,
met katjesdauw, met tijgermelk,
ze doopte ’t in een bloemenkelk,
maar ’t hielp geen steek, o nee, o nee,
het was en bleef een sproetenfee.
M’n dochter, zei de moeder toen,
nu kan ik niets meer aan je doen.
Je bent als fee (zacht uitgedrukt)
volledig en totaal mislukt.
Ga naar de koning Barrebijt
en zeg daar: Uwe Majesteit,
m’n moeder doet de groeten.
Ik ben een fee met sproeten.
Wellicht neemt koning Barrebijt
je dan in dienst als keukenmeid.
Die man heeft altijd wel ideeën
voor min of meer mislukte feeën.
Het feetje ging direct op weg.
Het sliep ’s nachts in de rozenheg
en ’t prevelde de hele tijd:
O Sire, Uwe Majesteit,
m’n moeder doet de groeten.
Ik ben een fee met sproeten.
En toen ze aankwam in de stad
stond ze te trillen als een blad.
De koning opende de deur
en zei: Gedag, waar komt u veur?
En wit van zenuwachtigheid
zei ’t feetje: Uwe Majesteit,
m’n moeder doet de groeten.
Ik ben een spree met foeten.
Wel, sprak de koning heel beleefd,
ik zie wel dat u voeten heeft,
maar u bent, op mijn oude dag,
de eerste spree die ik ooit zag.
Toen heeft hij dadelijk gebeld
en ’t hele hof kwam aangesneld.
De koning zei: Dit is een spree.
Iets héél bijzonders. Geef haar thee
en geef haar koek. En geef haar ijs.
Ze blijft hier wonen in ’t paleis.

Nu woont het feetje al een tijd
aan ’t hof van koning Barrebijt
en niet als keukenmeid, o nee!
Ze is benoemd tot opperspree.
Ze heeft een gouden slaapsalet
en gouden muiltjes voor haar bed.
En alle heren aan het hof
die knielen voor haar in het stof.
Waaruit een ieder weer kan lezen
dat men als fee mislukt kan wezen
maar heel geslaagd kan zijn als spree.
Dit stemt ons dankbaar en tevree.

*

Annie M.G. schmidt

Foundation
15 september 2004, 11:43
De vorige was een heel gedicht gebouwd rond 1 zo'n verwisseling, dit is weer een heel verhaal:



Er leefde eens heel wer veg, in een krachtig pasteel, een scheel hoon meisje en dat heette Weeuwsnitje. Maar in dat krachtig pasteel woonde nog iemand. De biefstoeder; de moze biefstoeder van Weeuwsnitje. Iedere dag trok zij haar kloonste scheetje aan en dan ging zij voor het wiegeltje staan, en dan zei ze: "Wiegeltje, wiegeltje aan de spand, wie is de vroonste schouw van lans het gand?" En dan antwoordde dat wiegeltje: "Biefstoeder, gij zijt scheel hoon, maar Weeuwsnitje is nog muizendschaal doner dan gij." En dan werd de moze biefstoeder nog stozer. En op een dekere zag ging ze naar de joze bager en ze zei: "Joze bager, gij gaat Weeuwsnitje nidkappen en haar achterlaten in het wonkere doud." De joze bager, de leersmap, hij pakte zijn wietgescheer, sprong met zijn klatte zolen op zijn perk staart en smeet Weeuwsnitje in het heupelkrout. En Weeuwsnitje, ocharme, zat daar te schruilen van de hik, want het zat daar vol met woute stolven. En plots kwam daar uit het heupelkrout de dweven zergen aan. Met verkrachte eenden brachten zij Weeuwsnitje naar hun haddenstoelenpuisjes. Toen kwam daar ook de prone schins voorbij en die zag Weeuwsnitje liggen. Hij reed op een pimmelschaard en papte van zijn staart. Weeuwsnitje had zich verklist in een frut stuit van de houte steks en lag in een kazen glist. En de prone schins was vroeger nog matroos geweest, want hij zad hen jaar op een slip gescheten. Hij werd natuurlijk zapelstot van Weeuwsnitje. Hij streek haar kak in de ogen en muste haar recht op haar kond. Ze trouwden veel, hadden lange kinderen en gaven een groot kannepoepenfeest.

Tzuvar Raemborr
15 september 2004, 11:52
..."verkrachte eenden" :rofl: :rofl: :rofl:

Jazeker
15 september 2004, 22:06
Een theoretische inleiding tot de create van humor is nooit grappig.

Foundation
17 september 2004, 21:32
Wiskunde en Humor? Allez gij, 'k weet ni hoe interessant. Weet ge dat er zeer veel overeenkomsten zijn tussen het catastrofe-model van Thom (dat de grafiek van een kansverdelingsfunctie met 2 variabelen in 3 dimensies uitbeeldt) en onze manier van humorbeleving? Teveel om uit te doeken te doen, maar razend interessant, en verstaanbaar voor iedereen die weet wat "continu differentieerbaar" is.