Koenraad Noël |
7 mei 2012 16:57 |
Vele jaren geleden begon het. Een jongen, waarschijnlijk zestien, werd wakker in een sober zolderkamertje. Hij had halflang, slordig haar en donkerbruine ogen. Opvallend was dat hij dat ene amulet met de rode robijn om zijn hals droeg. Hij had het gevonden in het bos, bij het lijk van een ridder, ontvreemd van al zijn uitrusting, behalve die amulet. Sindsdien had hij het altijd bij zich.
Hij kwam uit een redelijk welgesteld boerengezin. De vrije tijd die hij had, spendeerde hij aan het lezen van boeken. Zijn vader, nu al bijna twee jaren weg wegens de verplichte legerdienst, had een hele verzameling van een oom geërfd.
Hij verliet de kamer, en ging een houten trap af. Een vrouw, zijn moeder, wachtte hem op.
“Siegfried, luiwammes! Je broers zijn al uren op! Ga de paarden voeren en ...”
Siegfried onderbrak haar: “Het spijt me. Ik had deze nare droom, alweer over de man in de toren.” Maar zijn moeder had andere dingen te doen.
Siegfried snelde naar de stal, op zoek naar de zak met restjes van de vorige dagen. Hij schrok: de zak was opengereten, de restjes verdord. Hij bukte zich, verwonderd over dit vreemd verschijnsel.
Hij hoorde één van de paarden hinniken. Hij keek achterom en zag dat het paard verwond was. Uit drie sneden in de rug rees een zwarte damp op. Siegfried stond er stokstijf bij toen de vacht zelfs donkerder leek te worden. Het stond op en rende agressief op Siegfried af. Die probeerde weg te rennen, maar struikelde. Toen het paard dichterbij kwam, begon de robijn in zijn amulet te gloeien. Het paard, of wat ooit een paard was, schrok en liep weg.
Eenmaal weer buiten zag hij op de heuvel die boven hun boerderij torende duizenden van deze duistere wezens. Herkenbare vormen, zoals paarden en beren, maar ook afschuwelijke gedrochten die niet meer van deze wereld leken te zijn. Voor hij zelfs maar kon gillen, werd hij opgepakt door een ridder te paard. In éénzelfde vloeiende beweging sprong hij voor de deur van zijn paard.
Eenmaal binnen schoof de ridder een kast voor de deur. Het leek wel of hij net van een gevecht terugkwam. Zijn ijzeren harnas was vuil en dof, zijn mantel gescheurd. Alleen zijn zwaard leek zo goed als nieuw.
“ Waarom zijn de Zarnak hier? “ vroeg de ridder terwijl de resten van zijn mantel als vodden op de grond vielen. Het bleef stil, ook al had iedereen door dat hij het had over die wezens, maar de reden wisten ze niet.
“ Jullie hebben geluk. Als ik er niet was, zouden jullie ook geïnfecteerd geraakt zijn door deze plaag. Een open wonde aangetast door hun gif is fataal, en je wordt één van hen “, zei de man. Hij zette zijn helm af en kwam even op adem, zijn ogen dwaalden rond de kamer. Toen zag hij Siegfrieds amulet en hij leek plots weer opgewekt.
“ Fyres! Jouw amulet, jongen...hoe noem je? “ vroeg de ridder aan Siegfried, die naar zijn amulet keek met grote ogen.
“Siegfried, mijnheer , stotterde de jongen.“
“ Ik ben Hendrik, elite ridder van de hogetovenaar Nimroth. Jouw amulet is een artefact van onschatbare waarde en macht! De meester van de Zarnak, de kwaadaardige Zamos, is uit op die Artefacten.”
“Maar ... ik dacht dat de zes artefacten slechts een legende waren?”
“Dan dacht je verkeerd, talloze oorlogen zijn om die artefacten gevochten, en jij, een simpele boerenjongen, bent in het bezit van Fyres. “
Hij trok zijn zwaard, het heft was van een zilverachtig materiaal, met een witte diamant erin verwerkt, de kling leek wel van kristal.
“ Dit is nog zo'n artefact, Arsol genaamd, ik heb dit geërfd van mijn voorvaderen.”
Siegfried vroeg naar Zamos, de naam klonk zo bekend. Was hij de man in de toren waarover hij elke nacht droomde? Tot zijn grote spijt bevestigde de ridder Hendrik dit: “Later kan ik je meer vertellen, maar we moeten hier weg zien te raken!”
Vanuit hun schuilkelder was er een tunnel gegraven naar het bos. Zijn vader stond er op, toen Siegfried het amulet vond. Angstig vertrok hij voor zijn legerdienst, het leek wel of hij toen al wist wat er ging gebeuren. En zijn voorgevoel was nu hun redding.
De tunnel was muf en klammig, hun ademhaling verliep moeilijk. Meermaals viel er wel iemand in een diepe put met modder. Toen men eindelijk de uitgang bereikte, een kelderdeur van een ruïne van een huis, was iedereen opgelucht. Ze waren aan de rand van het bos, ver van hun huis. Een pad liep langs de ruïne, verder naar het noorden. Ze besloten het te volgen, hier waren geen Zarnak. Ze waren veilig, althans voorlopig.
|