[size=7][size=6]DE [size=7]ONDERGANG[/size] VAN HET[/size] AVONDLAND [/size]
Wat is het als Spengler spreekt over de ondergang van het Avondland? Om het met één woord te zeggen, het is het verdwijnen van de westerse cultuur, het is het doodbloeden van de faustische ziel. Het is het vervangen van de “Kultur” door de “Zivilisation”. In “Der Untergang des Abendlandes” heeft Spengler herhaaldelijk geïnsisteerd op het onderscheid tussen deze twee cultuurvormen; en hij is op deze kwestie teruggekeerd in de artikelenreeks die hij in de loop van het jaar 1935 gepubliceerd heeft, onder de titel : “Zur Weltgeschichte des zweiten vorchristlichen Jahrtausends”. Een hoogcultuur, zegt Spengler in het laatste van deze artikels, is een gewas waarvan de levende elementen de standen, de naties en de enkelingen zijn; een gewas dat het ritme in zich draagt van alles wat organisch is : geboorte, jeugd, ouderdom en dood. “Zivilisation” – dat we hier noodgedwongen met “beschaving” vertalen moeten – is een kostuum, de som van uiterlijke levensvormen van onbepaalde duur; levensvormen die verstarren, vervallen, afgeschaft en veranderd kunnen worden. Cultuur is een lichaam met een onstuimige en bijna nog onbewuste ziel; beschaving is een systeem van verstandelijke en berekende karaktertrekken. Beschaving kan men derhalve leren zoals men een vreemde taal leren kan; de mogelijkheid tot cultuur bezit men door geboorte of bezit men niet. Zij is een erfdeel. Zij leeft in tradities welke de toekomst, met haar noodzakelijk einde, verbinden met geheel het verleden. Cultuur is getekend met het bloed van hen die haar hebben tot stand gebracht; en derhalve blijft zij binnen de grenzen van haar scheppers. Beschaving daarentegen kan gemakkelijk nagebootst worden en overgedragen worden op bevolkingen van vreemde, jonge culturen. Een stijl van de innerlijkheid die ons toespreekt uit de kathedraal van Chartres of uit het dichtwerk van Pindar en Shakespeare en uit de muziek van Mozart, kan buiten het tijdperk van zijn ontstaan nageäapt, doch niet verder ontwikkeld worden. De kunstsmaak van onze tijd is, evenals de laat-Romeinse, overal thuis; hij is willekeurig, episodisch, ontworteld en zielloos.
Met een onafwendbare fataliteit zijn we de gevangenen van het huidige beschavingstijdperk. Het heeft geen zin hiertegen te vechten met idealistische of romantische argumenten. Een dergelijke levenshouding getuigt van een wereld-vergeten provincialisme. Wij kunnen niet wat de barok-tijd kon, of hetgene gepresteerd werd door het Athene van Perikles. Het beeld van onze tijd is het Rome der caesars.
Cultuurproductieve verwachtingen mogen op onze tijd niet gesteld worden. De grote tijd van de architectuur, van het drama en de schilderkunst is voorbij. De jeugd die, niettegenstaande alles, nog hopen wil op grote wetenschappelijke en artistieke prestaties, wordt weldra het offer van grote ontgoochelingen. Zij moet met ijzere zakelijkheid, koele nuchterheid de taal vernemen die de geschiedenis tot haar spreekt. In deze zin is het mijn wens, die tevens de raad van de geschiedenis is, dat de jonge generatie zich liever zou bezighouden met techniek dan met lyriek, liever met zeevaart dan met schilderkunst, liever met politiek dan met criteriologie.
Met Kant eindigt de tijd der systematische wijsbegeerte. Op haar volgt een specifiek-grootsteedse, praktische, ongodsdienstige, sociaal-ethische wijsbegeerte. Zij is gesteld op propaganda, kritiseert alles en weet zelf niet waarheen. Zij verloochent morgen de theorieën die ze vandaag heeft opgebouwd. Met het gevolg dat het geloof in de theorieën sterft, dit mede onder de invloed van een politiek die enkel geld en macht kent. Waar deze teleurgang der theorieën zich vertoont, zien we een zielenood en een gewetenswroeging doorbreken, zwaar van vermoeide vroomheid. De drang naar het stichten van nieuwe wereldse rijken blijft echter en de mens verbergt zich achter het waas van een mysterie zonder God.
Gelijk voor de oudheid in de IIIe eeuw de ontwikkeling van de wiskunde afgesloten was, zo is ook onze wiskunde na een bloei van drie eeuwen tot haar toppunt gekomen. Chemie en fysica zijn herleid tot wiskunde. De kennis van de wereld, als natuur, is geworden tot een systeem van zuiver functionele getallen. Nu echter zijn de grote geleerden-generaties, die deze wereld verwezenlijkt hebben, voorbij. Ons beschavingstijdperk zal op het gebied der wiskunde geen figuren meer zien verschijnen van de scheppingskracht van Gauss, Humboldt en Helmholtz.
Met Tristan sterft de laatste der faustische kunsten. Bayreuth is het Pergamon van onze tijd. De faustische kunst sterft, gelijk de appolonische of de Egyptische of welke andere kunst ook, is ten onder gegaan. Wat nu nog voor kunst doorgaat, is onmacht en leugen. Dit geldt zowel voor de muziek na Wagner, als voor de schilderkunst na Manet, Cézanne, Leibl en Menzel. Bezoekt u maar de tentoonstellingen, de concerten, de theaters, en u vindt overal bedrijvige vaklui en rumoerige gekken, die er genoegen in vinden iets voor de markt te rechtvaardigen. In de algemen vergadering van een naamloze vennootschap of onder de ingenieurs van een machine-fabriek vindt men meer verstand, smaak, karakter en kunde dan in de gehele schilderkunst en muziek van het hedendaagse Europa. Het rumoer, waarmee het kunstbedrijf zich aandient, wil ons de illusie geven dat de kunst niet dood is.
Doch wat bezitten we onder de naam “kunst”? Een verzonnen muziek vol van ingewikkeld gerucht van de vele instrumenten, een verzonnen schilderkunst belust op idiote en exotische effecten, een verzonnen bouwkunst die, op de vormenrijkdom van voorbije jaarduizenden, elke tien jaar een nieuwe stijl in het leven roept, een verzonnen beeldhouwkunst die Assyrië, Egypte en Mexico besteelt. En nochtans alleen dit heeft waarde in de ogen van de lieden van deze wereld. Het overige, dat vasthoudt aan de oude idealen, is een aangelegheid van provincialen.
Op politiek gebied vangt het beschavingstijdperk aan met de Franse Revolutie. Dit is, op het ogenblik dat de politiek onttrokken wordt aan de adel en overgelaten aan de niet-standen, aan de bourgeoisie en het proletariaat. In de politiek, die hier ingeluid wordt, heersen de abstracte begrippen en het geld. De begrippen echter maar in zover, als ze een middel zijn om de macht in de handen te spelen van het geld. “De mens wikt, het geld beschikt”, dat is het lot van alle ondergaande culturen, zodra de grootstad meester wordt van haar erfdeel. De heersende beschaving erkent wel het rijk van de geest en het rijk van de waarheid, doch enkel in boeken en idealen. Aan het geld echter laat ze de triomf in haar rijk, in het rijk van deze wereld.
De vrijheid, die in onze beschaving heerst, bestaat daarin, dat het geld vrij is alle mogelijke zaken te doen, en de pers de vrijheid heeft deze te dienen die haar eigenaar is.
In deze tijd gaan alle politieke vormen ten gronde en ziet men vormloze machten de strijd om de heerschappij inzetten. De volksvertegenwoordiging die eens de grote politiek had overgenomen uit de handen van de kroon, ziet hoe deze overgaat in de macht van private kringen. Het zijn de enkelingen die belust zijn op de politieke macht. Denk hier aan het optreden van Cecil Rhodes, de grote mijneigenaar die op eigen vuist een Afrikaans rijk wilde stichten.
Dit heersen van private personen in de politiek, dit napoleonisme, luidt een tijdperk in van reuzentwisten. De eerste eeuw van dit tijdvak eindigde met de wereldoorlog. Nu zullen de staande legers weldra vervangen worden door beroepslegers van vrijwillige en oorlogslievende soldaten. Deze legers zijn ware oorlogslegers. Zij zoeken de oorlog en over twee generaties zullen ze sterker zijn dan dezen die orde en rust willen. In de oorlogen, die hier voorbereid worden, zal men vechten voor het erfdeel van de gehele wereld. De grote vastelanden : Indië, China, Zuid-Afrika, Rusland, de Islam, zal men op de been roepen. Nieuwe technieken en tactieken zullen tegen mekaar uitgespeeld worden.
In deze toestand is er niet te kiezen tussen oorlog en vrede; hier blijft enkel het alternatief : zegepraal of nederlaag. Het enige wat derhalve telt in dergelijke omstandigheden, is een hard geslacht van techniekers en soldaten. Wijsbegeert en dichtkunst zijn zonder betekenis op een ogenblik dat het leven beheerst wordt door het geld en door de strijd om de macht. Naarmate de democratie en meer door moeheid wordt aangegrepen, wankelt ook de troon van de geldmagnaten die thans regeren. Politieke naturen treden op het voorplan, die de wedren inzetten voor de verwezenlijking van een zuivere machtspolitiek. Het is de tijd van het caesarisme die volgen zal op het tijdperk van het napoleonisme. Tegen het einde van deze eeuw zal de machtspolitiek de geldpolitiek overwonnen hebben. Hier gaan alle politieke vormen en staatsrechterlijke stelsels ten gronde en heerst de zuivere machtswil der caesars. De natie is niet meer “in forme” om weerstand te kunnen bieden; zij gaat ten onder in een imperium van primitief-despotische aard. Hier vangt weer de winterslaap aan van de hoge geschiedenis der cultuur. De mens wordt opnieuw plant, vastgesnoerd aan de grond. Het tijdloze dorp en de “eeuwige” boer treden vooruit. Het volstaat voor de boer zijn kinderen te kweken en koren te zaaien, terwijl de storm van de soldatenkeizer over het land jaagt. Midden in het land liggen de wereldsteden, met binnen haar muren een mensheid wier ziel gestorven is. Massa’s gaan ten onder in de strijd van hen die naar de macht grijpen. De overblijvenden echter vullen met primitieve vruchtbaarheid de leemten die gemaakt werden en verdragen al biddende de vernieling die de oorlogsgod over de wereld jaagt.
Alvorens deze toestand intreedt, zal de stad zich nog reusachtig uitbreiden. In de vernietiging van de kleine steden door de grote voltrekt zich de verdringing van de cultuur door de beschaving. De wereldstad staat aan het einde van de culturele ontwikkeling. Lang na 2000 zullen er steden zijn voor tien of twintig miljoen mensen. Tegenover de gebouwen van deze steden zullen de grootste hedendaagse gebouwen er dwergachtig uitzien. Een verkeersregeling zal er heersen die we vandaag voor waanzinnig zouden houden.
De mens die in deze steden huist, wil niet meer leven als type. Hij wil alleen een individu zijn, iemand die geheel voor zichzelf leeft, zonder de minste zin voor familie en nageslacht.
Een regeneratie van deze toestand door de krachten van het land, wijst Spengler beslist af. De boer is onhistorisch. De cultuur is wezenlijk verbonden met de stad; het dorp ligt buiten de wereldgeschiedenis. In het artikel “Zur Weltgeschichte des zweiten vorchristlichen Jahrtausends”, dat in zekere nationaal-socialistische milieu’s op felle tegenstand is gestoten, heeft Spengler zijn opvatting over de culturele rol van de boeren nog eens herhaald. De wereldgeschiedenis, zegt hij, is gemaakt door beweeglijke stammen, niet door hokvaste boeren. Meestal ontstond de wereldgeschiedis tegen de boeren in. De boerenstand ondergaat de geschiedenis.
Met dit beeld van onze beschaving voor ogen heeft Spengler in 1933 de nationaal-socialistische revolutie beleefd. Met harde woorden heeft hij de zegeroes gegeseld, waarmee de nationaal-socialisten hun regeringswerk hebben aangevat. De verandering van regime ruimt niet op met de heersende beschavingstoestand. Ter zelfder tijd echter heeft hij ook tegen het pessimisme gereageerd. Het Noordse wereldgevoel, zegt Spengler, is vervuld van vreugde over de zwaarte van het menselijk noodlot. De tragische opvatting van het leven grijpt met de dapperheid van het roofdier de gebeurtenissen aan.
Twee grote revoluties dreigen thans de westerse beschaving en de overblijfselen van haar cultuur te verwoesten : De wereldrevolutie der blanken of de klassenstrijd en de wereldrevolutie der kleurlingen of de rassenstrijd. Tegen de bedreigingen die hier opgaan, geldt alleen een Pruisisch uitgerust leger en een orde die gedragen is door een geest van Pruisische zelftucht en spaarzaamheid. Partijen kunnen de opkomende bolsjewisering enkel in de hand werken. Een leger, gevormd met krachten die iets van het barbarendom uit de oertijd in hun bloed dragen, is alleen in staat om de wereldrevolutie der blanken en der kleurlingen het hoofd te bieden. De grote heersernaturen die dit leger kunnen aanvoeren zijn niet meer in Spanje, noch in Engeland, noch in Frankrijk te vinden. In die landen zijn de sterke geslachten verbruikt en uitgestorven. Alleen Pruisen bezit nog de noodzakelijke reserven van ras en bloed, die te weer kunnen staan op het ogenblik dat de wereldrevolutie van de blanken en de kleurlingen zich in één front zal opstellen.
Wie ten aanzien van deze toestanden pacifist is, geeft zijn volk prijs aan vernieling en moord. De kleurlingen nemen het zwaard op, zodra wij het neerleggen. Waar het ene front der wereldrevolutie zich vormt, verdwijnt het huidige nationalisme en maakt het fascisme plaats voor machtsformaties die we nog niet kunnen beschrijven. Het zijn de legioenen van Caesar die opnieuw ontwaken.
uit : Hoogland -- Victor Leemans -- Davidsfonds -- 1938