Oorspronkelijk geplaatst door Jos Verhulst
Je kunt, om de waarde van het christendom in te schatten, beginnen met de uitspraak “Ik ben de weg, de waarheid en het leven” (Joh.14) letterlijk nemen. Mijn invalshoek om de waarde van het christendom te toetsen, vertrekt van deze uitspraak. Als het christendom waar is, is datgene wat door Christus spreekt, niets anders dan de waarheid als wezen. Dit vooronderstelt natuurlijk, dat de waarheid überhaupt een wezen is (dat in een doorsnee mens slechts gebrekkig, in Christus zuiverder tot uitdrukking zou komen). Allerhande overpeinzingen hebben mij tot de overtuiging gebracht, dat de waarheid inderdaad niet een abstractie of een conventie is, maar wel degelijk een wezen. Hieronder een passage uit een lange tekst, die ik daarover schreef. Natuurlijk ben je met de vaststelling dat de waarheid wezenskarakter heeft, nog niet ver gevorderd op de weg naar de inhoudelijke toetsing van christendom. Maar volgens mij is het een bruikbaar vertrekpunt. In elk geval denk ik dat je in het religieuze - in de mate dat het een reëel aspect van de werkelijkheid betreft - moet kunnen binnendringen, zonder je zelfstandig denken op te geven; anders verwerf je niets van waarde. ‘Geloof’ in de zin van ongetoetste aanname van stellingen en beweringen is niets voor mij; is niets voor een mens van deze tijd. En door het hoongelach van de politiek correcte meute, die iedere rationele bezinning over de ‘transcendente’ aspecten van de werkelijkheid verafschuwt, laat ik mij niet afschrikken.
----------
HET STOF VAN ZIJN KLEREN... (uittreksel)
Een vroegere versie van dit artikel verscheen in Klaas’ commentaar, X-9, p.39-43, juni 2002
Op 20 mei was ik in Genk, met mijn vier kinderen, om de herdenking van 5 jaar Herman de Coninck bij te wonen. Veel leuke momenten, maar tegelijk werd ik weer eens zò moe van het politiek correcte sfeertje van die club joernalisten en schrijvers en dichters, die ook in Vlaanderen het podium bezetten. En van hun modieuze atheïstische prietpraat, die voor weldoordacht doorgaat.
Geef me dan maar een katholieke theoloog als Stijn van den Bossche (Klaas’ commentaar / X-6, p.26). Achteraf bedacht ik dat heel wat dichtwerken, op die avond voorgedragen door ons gesubsidieerde dichtersgild, mij van lagere kwaliteit en authenticiteit leken dan het gedicht van een zestienjarig meisje, dat van den Bossche als uitgangspunt gebruikte voor zijn betoog. Hier is het nog eens:
Ik ken de waarheid,
maar soms doe ik alsof God bestaat,
uit de grond kruipt
en het stof van zijn kleren schudt.
Als God er terug is,
dan is alles weer in orde,
dan vallen de dingen op hun pootjes,
dan krijgt alles zijn betekenis terug,
dan wordt het weer duidelijk.
Stijn van den Bossche, die dit gedicht presenteerde op de DIROO-dialoogdag in Gent (20 oktober 2001) zegt dat het vers hem ‘allerlei soorten rillingen’ bezorgde. Het inderdaad huiveringwekkende gedicht bevat één krachtig (en volgens mij exact) beeld (regels 2-4), en daarrond slechts pretentieloze korte zinnetjes, die een effen achtergrond vormen waartegen het beeld des te krachtiger afsteekt. En de eerste regel, die spreekt een drama uit. Want het meisje kent de waarheid dus niet. Wat ze voor de waarheid houdt is haar ingestampt door diegenen die in onze samenleving het podium, bijvoorbeeld in Genk, zo naadloos bezet houden. Integendeel: het is de waarheid zelf, die uit de grond kruipt , voor haar ogen het stof van de kleren schudt en dan door haar wordt miskend, omdat ze meent te kennen. Het is wellicht het misverstand waarin de Emmaüsgangers zaten opgesloten, vòòr het ogenblik van de herkenning.
de waarheid is een wezen
Ik hou niet erg van het plichtmatige enkelvoud dat in de uitdrukking ‘God’ besloten ligt. Het goddelijke of transcendente is geen verplicht enkelvoud, zoals al die ‘monotheïstische’ godsdiensten beweren, maar heeft wel enkelvoudige verschijningsvormen. Eén daarvan is de Waarheid. Christus beweert van zichzelf dat hij de Waarheid is: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven” (Joh.14,6). Nu, dat is in principe niet uitgesloten, want de mens is een wezen waarin de waarheid wel kiemsgewijs kan verschijnen, en waarom zou die verschijning niet in één individu volledig kunnen doorgetrokken zijn? Het Christendom zou dan de religie zijn van het wezen Waarheid: Christus = Logos = (Weg & Waarheid & Leven). Het Woord of de Logos omvat dan niet enkel de waarheid, maar ook de Weg naar de waarheid, en de vrucht van de waarheid, namelijk het Leven.
Maar is de waarheid wel een wezen? Bezondigen ik mij niet aan reïficatie wanneer we in waarheid meer zien dan een loutere abstractie? Ik ben van mening dat de Waarheid inderdaad een Wezen is, en helemaal geen abstract begrip.
Vooreerst zie ik niet in, hoe in een puur stoffelijke wereld überhaupt een onderscheid tussen waar en onwaar kan gemaakt worden. Het denken moet, wat zijn inhoudelijke kant betreft, onstoffelijk zijn, wil waarheidsvinding mogelijk zijn. Indien het verloop van mijn denken in principe herleidbaar is tot fysische en chemische processen in mijn zenuwstelsel, dan zijn ook mijn denkinhouden bepaald, niet door inhoudelijke waarheid of door logica, maar wel door natuurkundige wetmatigheden. Er is geen enkele garantie dat deze laatsten tot waarheid leiden. En als mijn denkactiviteit reduceerbaar is tot zulke natuurkundige wetmatigheden, kan ik geen onafhankelijk standpunt innemen buiten het bereik van die wetten om na te gaan of mijn denkinhouden enige overeenkomst vertonen met wat waar respectievelijk onwaar is. Sterker nog: in deze materialistische hypothese kan ik zelfs niet inzien hoe überhaupt denkinhouden kunnen ontstaan. Want materiële of stoffelijke configuraties hebben uit zichzelf geen inhoud of betekenis. In principe kan met gelijk welke stoffelijke configuratie gelijk welke betekenis of inhoud worden gekoppeld, en dat geldt voor een verkeerslicht of een gedrukte tekst even goed als voor een stoffelijke configuratie in mijn hersenen. De wetten van de natuurkunde en de scheikunde voorspellen niet de betekenis of de inhoud die met een stoffelijke situatie is verbonden, en ze voorspellen zelfs niet de verschijning van enig bewustzijn als kader of substraat waarbinnen die betekenis of inhoud dan kan oplichten. Kort gezegd: semantiek kan je niet afleiden uit syntaxis. Alleen al het feit dat in ons bewustzijn überhaupt begrippelijke inhouden en inzichten oplichten, vormt een weerlegging van het materialistisch reductionisme.
Maar er is nog een dieper probleem met het waarheidsconcept, zoals dat door de meeste materialisten min of meer intuïtief wordt gehanteerd. Indien de wereld louter stof is, dan moet die wereld ook intrinsiek waarheidsloos zijn. Want hoe bekijk je als materialist de werkelijkheid? Eén van de stellingen die je dan zeker onderschrijft, is deze: alles wat bestaat, is in het NU, in dit eigenste ogenblik. Het verleden is in stoffelijke zin niet voorhanden, en het heeft voor de materialist dus enkel zin om over het verleden te spreken in de mate dat in het NU van dit verleden sporen kunnen teruggevonden worden. Er moet bijvoorbeeld zoiets als het Romeinse Rijk hebben bestaan, omdat we nog allerlei amfitheaters en teksten hebben die daarop wijzen. Neem die allemaal weg, en het heeft geen enkele zin meer om nog te beweren dat ooit het Romeinse Rijk hetzij wél hetzij niét heeft bestaan. Het verleden is dan weg. Ik herhaal: het verleden is dan niet enkel onbekend, maar ontologisch WEG. Binnen een materialistische wereldbeschouwing kan je niet consequent spreken over waarheid en onwaarheid betreffende het verleden. Het deterministische wereldbeeld uit de 19de eeuw bood in dit opzicht nog schijnbaar soelaas: omdat de wereld een strikt deterministisch verlopend uurwerk was, kan je nog zeggen dat het verleden niet echt in rook is opgegaan. Het verleden lijkt in zo’n wereldbeeld, als je niet te diep doordenkt, ten minste nog berekenbaar vanuit de huidige stoffelijke toestand van de wereld. Daardoor lijkt dit verleden tenminste latent nog aanwezig. Maar in de twintigste eeuw is de strikt mechanisch-causale navelstreng tussen heden en verleden doorgeknipt, en kun je uit een gegeven materiële configuratie niet meer eenduidig het verleden reconstrueren.
Dus: indien je aanneemt dat alles wat bestaat stof is, en dat alle stof in het NU ligt opgehoopt, dan verliest het begrip ‘verleden’ iedere ontologische referentie en kan over waarheid en onwaarheid betreffende het verleden niet zinnig meer gesproken worden. Aan die conclusie kan je niet ontsnappen door te zeggen, dat de belangrijke gebeurtenissen uit het verleden toch nog voldoende sporen achterlieten om tot reconstructie over te gaan. Vooreerst komen de stukjes verleden die je reconstrueert, toch terecht in een puzzel die principieel onvolledig is, alsof de mot heeft ingevreten in het zijnsweefsel van het verleden. Meer fundamenteel moet je vaststellen dat je sowieso enkel spreekt over een reconstructie van het verleden, en niet over de werkelijkheid van het verleden. De gevolgen zijn verreikend. Want inderdaad: wanneer wij redetwisten over de vraag, of deze of gene gebeurtenis al dan niet heeft plaatsgevonden, dan gaan wij stilzwijgend uit van de veronderstelling dat de inzet van het debat reëel is. Zo’n debat gaat over iets anders dan de sporen die het verleden in het NU achterliet; het gaat over het verleden zelf. Om betreffende het verleden waar van onwaar zinnig te onderscheiden, moet dat verleden ergens in zijn eigen hoedanigheid bewaard of voorhanden zijn. Er moet dus zoiets bestaan als een tijdswezen, waarin de beelden van het verleden objectief voorhanden blijven. Dat tijdslichaam moet onstoffelijk zijn, want de stof situeert zich in het NU. Beelden zijn als zodanig voorhanden als bewustzijnsinhouden - anders zijn het namelijk geen beelden. Wat bewaard wordt kunnen niet de zintuiglijke beelden van stoffelijke processen als zodanig zijn, want die zijn niet bij iedere materiële gebeurtenis voorhanden en betreffen bovendien, net als bijvoorbeeld filmopnames, altijd een partiele of eenzijdige kijk op de werkelijkheid. Iets, een wezen, moet ons tot in de details bewust opnemen en bewaren, en dat wezen kunnen we de Waarheid noemen.
Wij vinden het vanzelfsprekend om over het verleden te spreken als iets met realiteitswaarde, betreffende hetwelke waar en onwaar onderscheidbaar zijn. Ons alledaagse denken, onze rechtspraak, onze wetenschap zijn op dat uitgangspunt gefundeerd. Toch wordt dat uitgangspunt zelf bijna niet opgemerkt. Dat komt waarschijnlijk omdat we zelf in de werkelijkheid zijn ingebed, en zelf tijdwezens zijn. Wij leven in waarheidbewarende tijd. Met ons denken leven wij in dit substraat van de waarheidbewarende tijd als een vis in het water, en we zien het substraat niet, zoals de vis het water niet ziet. En zoals de vis het door gewoonte vanzelfsprekend vindt dat hij niet valt maar door het water wordt gedragen, zo vinden wij het vanzelfsprekend dat wij door het substraat van de waarheidbewarende tijd worden gedragen. Wij vinden het vanzelfsprekend dat er zoiets voorhanden is als doorheen de tijd doorlevende objectieve en alle details omvattende waarheid, die wij denkend kunnen verkennen. Indien dit rationele denken een zinnige activiteit is, moet de waarheid een objectief karakter hebben, moet de waarheid omtrent het verleden objectief bestaan, en dus moeten bij voortduring alle haren op ons hoofd worden geteld (Mat.10,30). Dat is het grootste wonder dat bestaat.
De weg, de waarheid en het leven
Beelden zelf hebben nog geen realiteitswaarde. Reëel is wat wil heeft, wat weerstand biedt. Deze tafel is reëel, en geen beeld, omdat zij weerstand biedt aan mijn wil. Ik kan niet zomaar doorheen de tafel grijpen. Ik weet dat wil bestaat omdat ik zelf kan willen, en ik weet dat in de werkelijkheid wil sluimert omdat ik ervaar dat die werkelijkheid mijn wil weerstaat. Wil de waarheid reëel, en niet enkel beeld zijn, dan moet zij ook een wilsaspect vertonen. Maar het moet een bijzonder soort wil zijn, die de werkelijkheid volledig tot haar recht laat komen, van die werkelijkheid als het ware een reële afdruk maakt en bewaart.
De wil tot waarheid is de substantie van de waarheid, en wordt doorgaans als liefde aangeduid. Waarheid en liefde zijn twee kanten van één munt. Liefde is waarheidsliefde. Liefde is een objectieve kracht, die in onverbrekelijke symbiose met de waarheid leeft. Wie streeft naar waarheid, ruimt plaats in om in zichzelf de werkelijkheid voor haarzelf te laten verschijnen. Wie waarheid wil, moet voor de waarheid onvoorwaardelijk plaats inruimen: niet Ik, doch de Waarheid in mij. De wil om onvoorwaardelijk plaats in te ruimen voor de werkelijkheid, is de liefde. Hierbij moet ‘plaats inruimen’ niet in enige zelfvernietigende zin worden opgevat. Integendeel, de wil tot waarheid is het échte, eigenlijke leven. De rest is schijn.
Van de liefde heb ik maar weinig. Maar wat ik heb, vormt de kern van mijn wezen. Al de rest heb ik, dat schrale beetje liefde is het enige wat ik ben. Ik heb gebreken en talenten, een lichaam, goede en slechte gewoontes. Tegenover al deze dingen kan ik mij als subject plaatsen. Ik kan ook proberen om gebreken of gewoontes te wijzigen. Mijn liefde kan ik niet in oog vat zonder er mee samen te vallen. Ik kan ze niet veranderen of richten (want de waarheid is ondeelbaar en de liefde sluit niets uit), maar ik kan proberen om er meer plaats voor in te ruimen.
“Er zijn twee soorten waarheid” (Steiner): de waarheid van de gerealiseerde vorm, en de waarheid van de potentie, de mogelijkheid tot verdere verandering die in de dingen sluimert. De waarheid van wat is (geweest), en de waarheid van wat kan en mogelijk is. De Weg verloopt van de waarheid omtrent wat is geweest, naar de waarheid van wat kan ontstaan. We proberen zo objectief mogelijk de wereld te begrijpen zoals hij is. Dat is dan meteen de weg naar de waarheid van wat kan, van wat mogelijk is. Dat rijk van mogelijkheden en potenties is het Leven.
Wat zou “..de weg, de waarheid en het leven” dus kunnen betekenen? Het kan betekenen, dat je op weg kan gaan naar de waarheid, door de verschijnselen, datgene wat is en zich voordoet, onbevooroordeeld te laten spreken. De waarheid die met deze verschijnselen verbonden is, kan door onze waarheidsliefde gaan spreken. En het merkwaardige is, dat het oplichten van de waarheid in ons, gaandeweg ook de potentie onthult die sluimert in wat reeds bestaat. Het bewandelen van de weg leidt ons naar een punt, waar we zien wat kan en wat eigenlijk zou moeten zijn. En dan ontdekken we hoe vaak de stoffelijke fenomenen die onderliggende waarheid verhullen en toedekken. Maar door de weg te gaan, verschijnt ‘God’, ttz de Waarheid, in ons, en schudt het stof van zijn kleren, zodat onder die stof de eigenlijke waarheid zichtbaar wordt. De waarheid van wat zou kunnen, van de potentie, de roeping en de zin der dingen. Dat is de ‘levende’ waarheid.
Leed bij onze medemensen is een goed voorbeeld. Leed is eigenlijk een vorm van leugen. Onder de mens die lijdt, ligt een potentie verscholen die door de stof wordt toegedekt en afgesloten. Wanneer wij leed kunnen wegnemen, halen wij als het ware waarheid van de toekomst, de potentie van die mens, of diens ‘Leven’, van onder de stof te voorschijn.
Voor menselijk leed is dit gemakkelijkst te begrijpen. En de opdracht van de mensheid is duidelijk, om eerst en vooral de waarheid te vinden op maatschappelijk vlak, om het sociale organisme dat in potentie sluimert maar onder wantoestanden en wanverhoudingen is toegedekt, aan de oppervlakte te halen. Dieper, veel dieper in de toekomst verborgen ligt het vraagstuk van de Waarheid, die sluimert in dieren, planten, en in de dode wereld. Laat ons maar met de mensen beginnen.
Waarheid heeft dus in letterlijke betekenis een zin, een richting, namelijk de doordringing van de stof met waarheid, wat begint met het laten spreken van de werkelijkheid (het bewandelen van de ‘Weg’) en bekroond wordt door het laten ontluiken van de verscholen mogelijkheden (het ‘Leven’). De mens is een wezen dat tevens stoffelijk is, en daarom ook voortdurend ten prooi valt aan onwaarheid, leugen en leed. Maar in ons diepste wezen hebben wij deel aan het Wezen Waarheid, en dragen wij in ons de roeping om de waarheid in de stof te laten oplichten. De zin of richting van de Waarheid is tegelijk ook onze enige echte levenszin, omdat wij in de kern van ons wezen een vonk van waarheid zijn.
|