Fehriye Erdal vertelt
"Als studente kon ik niet onbewogen blijven voor de problemen van mijn land", zegt de jonge militante Fehriye Erdal in onderstaand getuigenis dat ze op 15 mei in de gevangenis van Brugge schreef. Enkele uittreksels.
Ik ben geboren op 25 februari 1977 in Adana, in Turkije. Mijn familie kwam oorspronkelijk van Sivas maar verhuisde naar Adana om financiële redenen. Toen ik in het laatste jaar lyceum zat, slaagde mijn oudere zus in het ingangsexamen voor de rechtsfaculteit aan de universiteit van Istanboel. Daarna begon ik aan de richting public relations en reclame. Datzelfde jaar overleed mijn moeder en trokken we naar Istanboel, waar we definitief bleven wonen.
De eerste dag op de universiteit was meteen een ontgoocheling. Drie richtingen, waarvoor de ingangsproeven telkens verschillende leerstof besloegen (journalistiek, film-televisie en public relations), bleken nu hetzelfde lespakket te krijgen. Wat is er dan nog specifiek voor elke branche als de leerstof toch dezelfde is? En op het einde van de opleiding krijgt elke student dan het diploma van de richting waarin hij zich oorspronkelijk heeft ingeschreven.
Als studente kon ik niet onbewogen blijven voor de problemen in mijn land. Twee jaar na de militaire putsch van 1980, richtte de dictatuur het YÖK op, het Comité voor het Hoger Onderwijs. Het YÖK zorgde overal in de universiteit voor repressie. Politiemannen controleerden onophoudelijk onze identiteitskaarten. We mochten alleen nog onze eigen faculteit binnen. Aanpalende faculteiten werden zelfs afgegrensd met prikkeldraad! De studenten in mijn richting mochten alleen maar de centrale campus op omdat het restaurant nu eenmaal daar lag.
Het werd studenten formeel verboden lid te worden van een politieke partij of een vereniging. Agenten in burger hingen overal rond en vielen de studenten lastig. In 1995 waren 40 tot 50 geüniformeerde agenten, de Snelle Interventietroepen, permanent in staat van paraatheid op de centrale campus aanwezig.
Twee maand na mijn inschrijving aan de universiteit leerde ik de Federatie van Turkse Studentenverenigingen kennen (TÖDEF), en dan vooral de afdeling in Istanboel, de Solidariteitsvereniging van Jongeren in het Hoger Onderwijs van Istanboel (IYÖ-DER).
Het ging om een groep studenten van allerlei politiek pluimage, met uitzondering van de fascisten. We voerden allerlei acties in verband met jongerenproblemen of gebeurtenissen in ons land. Elke jaar organiseerden we op 6 november, de verjaardag van de oprichting van de YÖK, een boycot van de lessen, en verschillende culturele festiviteiten. Vaak gingen we ook stakingspiketten bezoeken of organiseerden we persconferenties.
Op 8 maart 1995 hadden we muurkranten gemaakt ter ere van de Werelddag voor Werkende Vrouwen. Tijdens de voorbereidingen kwamen zeven of acht politiemannen mijn vriendin en mij aanhouden. We werden meegenomen naar het politiebureau. Daar werden we een nacht vastgehouden in de anti-terrorismesectie van Eminönü. Een dag later moesten we voor het Hof van de Staatsveiligheid verschijnen, in Istanboel. Toen de procureur ons ondervraagd had, werden we weer vrijgelaten.
In de zomer van 1995 solliciteerde ik voor een baan bij het nationale schoonmaakbedrijf. Ik wilde op eigen benen kunnen staan en ook mijn familie financieel wat kunnen steunen. Het bedrijf werkte onder andere voor Sabanci Holding. Daar kwam ik eerst in de nachtploeg terecht. Nadien diende ik een aanvraag in om overdag te kunnen werken. Ik mocht een vrouw vervangen die net in verlof was gegaan. Omdat er klachten waren over de vrouw, stelde men mij voor om voor onbepaalde tijd voor Sabanci te blijven werken.
Voor de rest bleef mijn leven zijn normale gangetje gaan. Ik woonde bij mijn ouders, ik zocht vrienden op. Ik begon wel te twijfelen of ik verder zou studeren, want ik had weinig hoop dat ik een baan in het verlengde van mijn studie zou vinden.
Op 4 januari 1996 voerden soldaten en politiemannen een raid uit in de Ümraniye-gevangenis. Daarbij kwamen vier militanten van de DHKC om het leven. Op 9 januari voerde de DHKC dan een vergeldingsactie uit in de gebouwen van de Sabanci-holding.
Ik sympathiseerde met de DHKP-C en de politie wist dat. En omdat ik in die gebouwen werkte, was ik een geschikte zondebok natuurlijk. De politie wees mij dus meteen aan als een van de verantwoordelijken van de actie. Er bleef me niets anders over dan te vluchten. Ik had geen enkele reden om te vertrouwen op de politie en het gerecht. Verschillende mensen uit mijn dichte omgeving waren immers al het slachtoffer geworden van politiegeweld, marteling en opsluiting.
Het zou naïef geweest zijn in gerechtigheid te geloven in een land waarvan uittredend president Demirel bevriend blijkt met een zekere Kamuran Cörtük. Die is berucht voor fraudezaken maar is nog nooit ondervraagd. Wat zou ik moeten verwachten van een land waar men tijdens een verkeersongeval op 3 november 1996 in het kleine stadje Susurluk een volksvertegenwoordiger, een politiechef en de fascistische maffiabaas Abdullah Catli in dezelfde wagen aantrof? Catli was rechtstreeks betrokken bij de moord op zeven studenten-leden van de voormalige Arbeiderspartij van Turkije (TIP). Omdat er dus geen gerechtigheid bestaat in Turkije en om veiligheidsredenen, ben ik vertrokken naar het buitenland. In België ben ik op 26 september 1999, samen met twee van mijn kameraden, aangehouden en daarna opgesloten.
In Turkije riskeer ik vandaag de dood door ophanging, op basis van artikel 146/1, dat elke poging om de grondwettelijke orde met geweld te veranderen, bestraft. Als ik in handen van de Turkse overheid val, heb ik geen enkele zekerheid omtrent mijn veiligheid."
http://www.ptb.be/international/arti...object_id=2304