Discussie: Democratie
Los bericht bekijken
Oud 1 januari 2003, 02:07   #41
Jos Verhulst
Staatssecretaris
 
Geregistreerd: 14 augustus 2002
Berichten: 2.701
Standaard

Nog een andere boekbespreking.

MARC ELCHARDUS
EN DE (DIRECTE) DEMOCRATIE


Mark Elchardus en Wendy Smits (2002) “Anatomie en Oorzaken van het Wantrouwen” Brussel: VUB Press

Mark Elchardus (2002) “De Drama-democratie” Tielt: Lannoo

VUB-socioloog Mark Elchardus, nogal eens uitgeroepen tot huisideoloog van de socialisten, heeft al enkele jaren belangwekkende onderzoeksresultaten over het maatschappelijk vertrouwen (of wantrouwen) gepubliceerd. In ‘Anatomie en Oorzaken van het Wantrouwen’ wordt de oogst van jaren inspanningen bijeengebracht. Dat is des te interessanter, daar Elchardus meent een voorlopig bevredigende verklaring te hebben gevonden voor het fenomeen van het toenemend maatschappelijk wantrouwen (p.9). Waarover gaat het precies? Uit tal van peilingen, gehouden op nationaal of Europees niveau, blijkt dat de burgers erg weinig vertrouwen hebben in de ‘instellingen’. Helemaal onderaan bengelen de politieke partijen, die in ons land op het vertrouwen van minder dan 10% van de bevolking kunnen rekenen. Gerecht (16%), regering (16,3%) en parlement (16,8%) worden in ons land door slechts kleine minderheden vertrouwd. Het meest vertrouwen hebben wetenschap, onderwijs, en artsen, die krediet krijgen van ongeveer 7 op 10 Belgische burgers (p.16). Elchardus trekt die conclusie niet, maar het eerste besluit uit deze cijfers is natuurlijk, dat België onmogelijk een democratie kan worden genoemd: de grote meerderheid van de burgers is van oordeel, dat hun zogenaamde ‘vertegenwoordigers’ hen niet op betrouwbare wijze vertegenwoordigen. Voor het gerecht trekken Elchardus en Smits de conclusie wel: “Het vertrouwen in het gerecht is zo laag, dat we gerechtigheid voortaan moeten beschouwen als een bedreigde waarde. Gerechtigheid is een verzuchting geworden die geen instelling meer heeft om zich te verwezenlijken” (p.21). Of nog: “De laatste vijf jaar is een meerderheid van de bevolking van oordeel dat de politie hen niet meer tegen criminelen kan beschermen. Dat is zonder meer een dramatisch gegeven. Het betekent dat de overheid in de ogen van een meerderheid van de bevolking haar eerste en belangrijkste opdracht niet meer aankan” (p.102). Het geloof in de rechtstaat is weg.

Nadere analyse van de gegevens leert ons enkele fundamentele zaken over dit maatschappelijk vertrouwen. Ten eerste: dit maatschappelijk vertrouwen betreft één, niet verder opdeelbaar aspect van de sociale werkelijkheid. De gegevens laten niet toe om een onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld wantrouwen tegenover economische instellingen, en wantrouwen tegenover politieke instellingen (p.26). Het lage maatschappelijke vertrouwen wordt wel het best weerspiegeld in de houding van de burgers tegenover parlement, regering en politieke partijen (p.26). Andere belangrijke bevinding: maatschappelijk vertrouwen (in de instellingen) moet worden onderscheiden van sociaal vertrouwen (in individuen). “Het vertrouwen in de instellingen beschouwen we (...) best als een ééndimensioneel gegeven dat zich duidelijk onderscheidt van het sociaal vertrouwen” (p.31).

België neemt terzake in Europees verband een unieke positie in. Nergens is het maatschappelijk vertrouwen de afgelopen twintig jaar meer gedaald dan in ons land, en nergens ligt het lager (p.32).

Democratie volgens Smits en Elchardus

Elchardus en Smits gaan uit van de fictie, dat België in een of andere zin een reële democratie is. Het wantrouwen van de meeste burgers tegenover de ‘democratische instellingen’ interpreteren ze als een afwijzing van de democratie: “Op de kerk na vervullen de acht instellingen die het minste vertrouwen genieten, allemaal belangrijke democratische functies: vertegenwoordiging (partijen, regering, parlement, vakbonden), belangenbehartiging (partijen, vakbonden, pers) en de taken van de rechtstaat (advocatuur en gerecht). In feite worden alle instellingen die belangrijk zijn voor het functioneren van een democratische rechtstaat sterk gewantrouwd. De instellingen die het meeste vertrouwen genieten roepen daarentegen het beeld op van een maatschappelijke orde die vooral steunt op centraal en professioneel gezag: wetenschap, onderwijs, artsen, ziekenhuizen en de koning. De rangorde van het vertrouwen verraadt met andere woorden een duidelijke hang naar gezag dat, bekeken vanuit het standpunt van de burger ontegensprekelijk is” (p.41).

Het is ontegensprekelijk een belangwekkende vaststelling: de instellingen die het meest worden geïdentificeerd met de ‘vertegenwoordigende democratie’ worden het minst vertrouwd. Partijen, regering en parlement zijn er het belabberst aan toe, en de vakbonden en de pers - instellingen die nauw met het politieke machtscentrum zijn verweven - zijn er met ongeveer 20% vertrouwen niet veel beter aan toe. Elchardus en Smits schrijven dit toe aan een ‘hang naar gezag’. Maar er zijn andere interpretaties mogelijk. De evidente conclusie uit de gepresenteerde cijfers lijkt te zijn, dat de mensen wantrouwen wat onecht is.

Een leraar, een dokter of zelfs een koning, zijn in grote lijnen ook daadwerkelijk wat ze pretenderen te zijn. Wellicht krijgen zij relatief veel vertrouwen, omdat hun feitelijke activiteiten in grote lijnen overeenkomen met wat zij zeggen te doen (respectievelijk onderwijzen, genezen, en af en toe een moraliserende toespraak afscheiden).

Wat Elchardus en Smits met de naam ‘vertegenwoordigende democratie’ aanduiden, is daarentegen structureel leugenachtig. De parlementsleden vertegenwoordigen de kiezers niet, noch structureel noch feitelijk. Zij vertegenwoordigen de kiezers niet structureel, omdat het mandaat dat zij zogezegd van de kiezer kregen, de facto een afgedwongen pseudo-mandaat is. Een écht mandaat wordt in vrijheid gegeven, wat inhoudt dat de mandaatgever de vrijheid heeft om eventueel geen mandaat te geven, maar zelf te handelen of te beslissen. In de zogezegde ‘parlementaire democratie’ moéten de kiezers ‘mandateren’; zij mogen niet rechtstreeks beslissen. Het zogezegde mandaat waarmee de parlementairen hun macht uitoefenen wordt door dwang aan de kiezers ontwrongen. En feitelijk vertegenwoordigen parlementsleden niet de kiezers, maar hun partijleidingen (en via die leidingen, de maatschappelijke ‘elite’).

De evidente nulhypothese zou voor Elchardus en Smits moeten zijn, dat de burgers de instellingen van de ‘vertegenwoordigende democratie’ wantrouwen, omdat die instellingen wegens structurele leugenachtigheid dat wantrouwen verdienen. De mens is geneigd om wantrouwen aan de dag te leggen wanneer hij bedrog vermoedt. Elchardus en Smits zouden dus de vraag moeten beantwoorden: bedriegen de ‘vertegenwoordigende instellingen’ de kiezer? Vertegenwoordigen zij de burgers, of vertegenwoordigen zij enkel de maatschappelijke elite? Indien dit laatste het geval is, lijkt het ook normaal dat de minst begoede en minst geschoolde kiezers het meeste wantrouwen aan de dag leggen. Het zijn inderdaad deze burgers die door de elite het meest worden misprezen en geviseerd. Moet men niet beginnen met na te gaan, of onbehagen objectieve oorzaken heeft? Neem bijvoorbeeld de criminaliteit. Toen Wathelet in 1988 minister van justitie werd, waren er in België 6.222 gedetineerden. Toen Verwilghen op 15 maart 2002 , op vraag van Vlaams Blok-parlementslid Guido Tastenhoye cijfers bekendmaakte over de nationaliteit van de gedetineerden, bleek hun aantal reeds gestegen tot 9098 : een toename van 46% op nog geen 15 jaar. Wanneer je naar de nationaliteiten kijkt, zie je dat de Marokkanen met 1066 gedetineerden de kroon spannen. Een land als Algerije, waarmee België op het eerste gezicht geen speciale banden heeft, levert 221 gedetineerden (vergelijk: buurland Nederland levert 133 gedetineerden, Frankrijk 253, Duitsland 29). Zeker oudere mensen hebben tijdens hun leven een explosie meegemaakt van de criminaliteit. Men kan wel degelijk nagaan of het onbehagen, en met name het onveiligheidsgevoel, objectieve oorzaken heeft. Het is ook normaal dat dit onbehagen zich vooral in de lagere sociale klassen verspreidt: die mensen hebben minder opties om zich te beschermen, en de gevolgen van een misdaad als bv. een beroving zullen voor hen verhoudingsgewijs zwaarder doorwegen.

Elchardus en Smits gaan niet in op dit soort zakelijke vraagstelling. Zij nemen daarentegen het onthutsende besluit, om a priori iedere verklaring voor het wantrouwen uit te sluiten, die op de prestaties van de instellingen is gebaseerd (p.42). Zij voeren hiervoor drie redenen aan: (1) er zijn geen objectieve gegevens om die prestaties in te schatten; (2) subjectieve evaluaties van genoemde prestaties verhelderen niets, omdat zij juist het te verklaren wantrouwen weergeven; (3) de prestaties van de instellingen kunnen niet afdoende worden geëvalueerd, ze vereisen juist vertrouwen (p.42). De logica achter deze houding is min of meer te vergelijken met die van de dronkelap, die zijn verloren huissleutel alleen maar onder de straatlantaarn zoekt, omdat daar alleen voldoende licht brandt. Maar je kan de sleutel natuurlijk niet verbieden om in de duisternis te liggen, en je kan de verklaring voor het wantrouwen niet beletten om wel degelijk in de objectieve sfeer te liggen.

Elchardus en Smits laten dus de objectieve prestaties van de ‘vertegenwoordigende democratie’ voor wat ze zijn, en gaan het hart van de burger bekloppen op zoek naar zielskundige oorzaken. Hun verklaringsmodel (p.44) zit in grote lijnen als volgt in elkaar: het wantrouwen wordt in eerste instantie voortgebracht door het gevoel van onbehagen, dat zich bij de burgers heeft genesteld. Dit onbehagen wordt gemeten, door via bevraging het veiligheidsgevoel en het vertrouwen in de toekomst van de burgers te peilen. Mensen die zich minder veilig achten, ontwikkelen een gevoel van onbehagen en gaan de ‘democratische instellingen’ wantrouwen. Het onbehagen wordt op zijn beurt in de hand gewerkt door veroudering (mensen op leeftijd voelen zich minder behaaglijk) en ontkerkelijking (mensen met een christelijke of katholieke overtuiging hebben substantieel meer vertrouwen in de instellingen). Een hogere scholingsgraad, betere geïnformeerdheid of een intensere participatie aan het verenigingsleven zijn factoren die het onbehagen verlagen. “De wantrouwige burger is gemiddeld een minder geëngageerde, minder geïnteresseerde, daarom waarschijnlijk ook minder goed geïnformeerde burger. Hogere scholing leidt niet rechtstreeks tot een meer kritische opstelling die wantrouwig maakt; lage scholing gaat wel gepaard met onbehagen en dat leidt tot wantrouwen” (p.55). Merkwaardig genoeg hebben de sociaal-economische positie (inkomen) of de ervaring van werkloosheid en armoede geen invloed op onbehagen en vertrouwen (p.53).Een belangrijk argument dat Elchardus en Smits aandragen om het gevoel van onbehagen te sub-jectiveren luidt dan ook: “In het algemeen dragen de theorieën die het wantrouwen beschouwen als een rationeel antwoord op ervaren deprivatie niet veel bij tot de verklaring van het wantrouwen” (p.57). Maar de mens is een maatschappelijk wezen. Een gevoel van onveiligheid hoeft helemaal niet veroorzaakt te worden door persoonlijke ervaringen. Het volstaat dat men de onveiligheid en de misdrijven rondom zich ziet toenemen. Hetzelfde geldt voor gebrek aan vertrouwen in de toekomst: men kan via waarneming van zijn omgeving best objectieve gronden hebben voor zo’n afgenomen vertrouwen, ook wanneer men individueel geen werkloosheid of armoede heeft ervaren.

Elchardus en Smits hebben ook gepeild naar de steun die bestaat voor wat zij de ‘democratische rechten’ noemen. Die steun is praktisch universeel. De stelling “Iedereen moet het recht hebben haar/ zijn mening te zeggen, ook al heeft de meerderheid een andere mening” wordt door 97,2% (versus 1,7%) van de Vlamingen onderschreven; “Iedereen heeft recht op een eerlijk proces” wordt door 97,8% (versus 1,2%) goedgekeurd; “verdraag-zaamheid is voor mij een belangrijke waarde binnen onze samenleving” krijgt de steun van 97,2% (versus 1,1%) (p.83). De ‘verzuurde burgers’ wijzen dus helemaal niet de grondrechten af. Daarentegen wijzen de meeste burgers wel de bewering af, dat wij in een democratie zouden leven. “De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening” wordt door 72,1 % (versus 11%) van de Vlamingen onderschreven; “De meeste politici beloven veel, maar doen niets” draagt de goedkeuring weg van 73,9 (versus 9,1%) van de bevolking (p.86). Bij de bevolking leeft een tamelijk sterk ressentiment tegen ‘politiek’ (p.84-85). Zo is 49,5% (versus 34,2%) van de ondervraagden het eens met de uitspraak: “Ik heb de politiek niet nodig”. “Men moet de politiek gewoon afschaffen, en het land laten besturen door wijze mensen” krijgt het akkoord van 31,4% (versus 47,8%). Elchardus en Smits interpreteren dit soort resultaten als “het verwerpen van de democratie” (p.84), terwijl het veeleer gaat om het verwerpen van de particratie. ‘Politiek’ is op de keper beschouwd een zeer afgeleid begrip, dat in verschillende opzichten helemaal geen synoniem, maar juist een antoniem is voor ‘democratie’. Beschouw bijvoorbeeld het bij uitstek politiek fenomeen van de coalitievorming, waarbij bepaalde partijen een ‘meerderheidscoalitie’ vormen en daarbij een ‘oppositie’ uitsluiten. Dit is een bij uitstek politiek fenomeen, maar het is volstrekt ondemocratisch. De opsplitsing van de verkozenen in een ‘meerderheid’ en een ‘oppositie’ betekent, dat de politieke impact van de oppositiekiezers eenzijdig wordt vernietigd (of minstens drastisch wordt verkleind) zonder dat hiervoor enige democratische legitimatie voorhanden is. Democratisch zou een ‘Konkordanz’-bestuur zijn, zoals bijvoorbeeld in Zwitserland gebruikelijk is. Om een zuivere vraagstelling te krijgen, die de democratische gezindheid van de burgers correct weergeeft, hadden Elchardus en Smits hun vragenbatterij in twee opzichten moeten veranderen. Enerzijds hadden zij moeten peilen naar de steun voor directe democratie, met name voor het bindend referendum op volksinitiatief. Zo’n vraag zou bij uitstek geschikt zijn om de steun voor het beginsel van de volkssoevereiniteit in kaart te brengen (waar het in een authentieke democratie tenslotte om draait). En anderzijds hadden zij in hun vragen de begrippen ‘politiek’ en ‘democratie’ veel scherper moeten scheiden. Een vraag als “Laat het land besturen door experts en specialisten, niet door politici” (35,6% pro, 37,6% contra) is bijvoorbeeld dubbelzinnig. Mensen die het begrip ‘politicus’ opvatten als ‘verkozene’, zullen aan die vraag een andere inhoud geven als mensen die een ‘politicus’ in eerste instantie zien als een ‘vertegenwoordiger van de particratie’.
(wordt vervolgd in volgende posting)
__________________
WIJ LEVEN NIET IN EEN DEMOCRATIE,
WIJ LEVEN IN EEN PARTICRATIE
Jos Verhulst is offline   Met citaat antwoorden