Los bericht bekijken
Oud 6 januari 2003, 22:08   #2
Jos Verhulst
Staatssecretaris
 
Geregistreerd: 14 augustus 2002
Berichten: 2.701
Standaard

(vervolg van vorige posting)

Mondragon en de arbeidsmarkt ; de weddeschalen

Zoals in de coöperatieve beweging over het algemeen gebruikelijk was, gold in de Mondragon-coöperatieven vanaf het begin een maximale loonvork van 3:1. De bestbetaalde manger of ingenieur kon dus niet meer dan driemaal zo veel verdienen als de laagstbetaalde arbeider.

Omdat de lagere inkomens in de Mondragon-coöperatieven worden afgestemd op wat voor hetzelfde werk in de streek gebruikelijk is, ontvangen managers in de coöperatieven aanzienlijk minder dan wat elders in de privé-sector gebruikelijk is. Managers kunnen hun inkomen dus aanzienlijk verhogen door een overstap naar andere bedrijven. Dit zorgt voor een permanente druk op de coöperatieve wereld om de loonschalen te verbreden. In een eerste stap was de aanvaarding van een 50% premie voor de hoogste inkomens, zodat de loonvork op 4,5:1 kwam. Later volgde een verdere verbreding tot 6:1, en de druk blijft bestaan.

In 1990 en 1991 werden op de algemene vergadering van de coöporatieve voor sociale zekerheid en op een bijeenkomst van de Fagor groep, voorstellen gelanceerd om de loonvork te verbreden tot 9:1 of 10:1. In beide gevallen werd het voorstel krachtig verworpen - in Fagor kwam het na het luidruchtig protest van de arbeiders niet eens tot een stemming. De werkers in de coöperatieven weigerden het principe van loongelijkheid los te laten...” (Kasmir 1996, p.189). Twee voorstellen gelanceerd op het derde MCC-congres werden bij de ratificatie in de afzonderlijke coöperatieven eveneens verworpen: “Het eerste voorstel betrof een verbreding van de loonvork, op korte termijn tot 7:1 of 8:1, met verdere verbreding op langere termijn. Het tweede voorstel betrof de anticipio’s. Het MCC-congres stelde voor om de winstpercentages zodanig vats te leggen dat de arbeiders een loon zouden ontvangen beneden het bedrag dat in de privé-metaalsector gold (...) Beide voorstellen werden in de meeste Fagor-coöperatieven met overweldigende meerderheden afgekeurd” (Kasmir 1996, p.190).

De evolutie van de loonvork is een typisch voorbeeld van de druk waaronder coöperatieven staan wanneer zij moeten werken in een kapitalistische context. Vanuit coöperatief oogpunt is het inkomen in wezen een rechtsaangelegenheid: er wordt democratisch beslist over de breedte van de loonvork. In een kapitalistische context is de loonvork geen onderwerp van democratische besluitvorming; het is de arbeidsmarkt die bepaalt hoe groot de loonverschillen worden.


De kritiek van Sharryn Kasmir

Niet iedereen beoordeelt Mondragon even positief. Eén van de scherpste critici is de Amerikaanse antropologe Sharryn Kasmir. Haar aandacht werd getrokken door de evolutie naar toenemend bezit van productiemiddel door werknemers, die in de USA sinds het einde van de jaren 70 is ingezet. Vooral de ‘employee stock option plans’ (ESOPs) worden in de USA sterk gepromoot. Zo werd de overheidsinterventie ter redding van het autobedrijf Chrysler begeleid door de eis, dat een ESOP voor de werknemers op het getouw moest worden gezet. In 1989 hadden reeds meer dan elf miljoen Amerikanen één of andere eigendomstitel van hun bedrijf in handen.

Kasmir beroept zich op de theorie over de gift van Marcel Mauss, om te betogen dat deze tendens helemaal niet vrijblijvend is. Volgens Mauss worden giften steeds geschonken in anticipatie op een wederdienst; ze zijn dus niet vrijblijvend. Indien kapitalisten plots de werkers tot ‘eigenaars’ van de productiemiddelen willen maken, dan hebben ze daar ook een bedoeling mee. “Eigenaarschap voor de werkers is een moderne vorm van gift die werkgevers, leden van congres en senaat en presidenten begonnen aan te bieden halverwege de jaren 70 (...) Men hoopt dat bezit van productiemiddelen door werkers een verplichting zal creëren van de ene klasse tot de andere, precies zoals andere berekende giften ook een relatie van ongelijkheid en verplichting scheppen” (Kasmir 1991). Volgens Kasmir is dit een beproefde techniek: Napoleon bond de boerenstand aan zich door de boeren land te geven; Amerikaanse pioniers kregen woonplaatsen geschonken; veteranen van de Tweede Wereldoorlog kregen voordelige leningvoorwaarden voor de koop van een eigen huis.

Kasmir bestudeerde het geval van een kleine textielfabriek (Darwood Manufacturing, in Fall River, Massachusetts), die in zware financiële moeilijkheden terechtkwam en gedurende drie jaar, op initiatief van de eigenaars en met medewerking van de vakbonden, door een groep arbeiders werd overgekocht. Na drie jaar ging de zaak toch failliet en werd ze weer aan een privé-eigenaar doorverkocht. De kortstondige ervaring als ‘bedrijfseigenaar’ was voor de meeste arbeiders zeer negatief. In feite was de ‘worker buyout’ een instrument van de vroegere eigenaars om te ontsnappen aan de betaling van een aantal schulden, die ze in geval van faillissement onontkoombaar zouden moeten voldoen. Kasmir stelde vast dat de vroegere eigenaar voortdurend benadrukte dat de arbeiders nu eigenaars waren, en hun verantwoordelijkheid als zodanig moesten opnemen. Volgens Kasmir had het eigenaarschap voor de arbeiders evenwel een andere betekenis dan voor de voormalige privé-eigenaar (die in het nieuwe systeem wegens zijn ervaring toch als bedrijfsleider was gekozen). De privé-eigenaar ziet het bezit van de productiemiddelen als een grond om zich de winst toe te eigenen; voor de arbeiders was het bezit van de productiemiddelen een louter juridisch statuut dat geen grond biedt voor zo’n toeëigening. “De werkers in Darwood vertoonden de neiging om het eigenaarschap gewoon als een juridische status op te vatten. De bron van waarde bleef voor hen de arbeid. Zelfs de vrouwen die een leidende rol opnamen in de Raad van Bestuur hadden niet het gevoel dat zij hun eigenaarschap uitdrukten door hun leidinggevend werk; ze wilden ‘er gewoon bijhoren’. En zij interpreteerden hun eigenaarschap niet als iets dan hen recht gaf om hun medearbeiders te ‘managen’. Een eenvoudige overdracht van titel deed hen niet geloven dat zij door leidinggevende activiteiten waarde konden scheppen” (Kasmir 1991, p.11).

In een klassiek privé-bedrijf vloeit het recht om het bedrijf te leiden voort uit de eigendom van de productiemiddelen. Dit is logisch onmogelijk wanneer de arbeiders zelf eigenaars zijn. In het geval van arbeiderseigendom dient de leidinggeving democratisch gemandateerd te worden door de arbeiders-eigenaars. In een coöperatief verband speelt daarbij de arbeid, en niet het kapitaal de doorslag. Men krijgt bij de verkiezing van het management één stem, als en alleen als men in het bedrijf werkt, en ongeacht de omvang van het ‘kapitaal-aandeel’ dat men in het bedrijf heeft. Alleen reeds dit element maakt dat ‘arbeiders-eigendom’ iets anders is dan ‘privé-eigendom’; de woorden ‘eigendom’ en ‘kapitaal’ dekken in beide gevallen een totaal andere lading. Privé-bezit van kapitaal geeft als zodanig de mogelijkheid om macht uit te oefenen over diegene, die arbeidt met het kapitaal. Arbeiderseigendom van kapitaal geeft zo’n recht helemaal niet. De kern van de problematiek waarmee alle vormen van arbeiderseigendom zich geconfronteerd zien (en die door Kasmir in haar artikel van 1991 absoluut niet duidelijk wordt verwoord) is dat zij moeten opereren in een economisch systeem dat is gericht op op privé-bezit van kapitaal. Arbeiders die een bedrijf bezitten, worden door het economisch systeem behandeld als privé-kapitaalbezitters. Zij worden geacht om, indien hun bedrijf succesvol is, bijvoorbeeld andere bedrijven over te kopen (waarmee ze macht verwerven over de werkers in die bedrijven), of arbeiders in dienst te nemen zonder hen mede-eigenaar te laten worden, of concurrerende bedrijven weg te drukken uit de markt (ook een vorm van machtsuitoefening).

Kasmir (1996) voerde een vergelijkende studie uit tussen de Mondragon-coöperatieve Fagor Clima, die waterverwarmers maakt, en de private firma Mayc, gelegen in Bergara, en waar wasmachines worden gemaakt. In Fagor Clima werkten ongeveer 250 mensen, in Mayc 612. Het gemiddeld jaarinkomen van een arbeider in Clima bedroeg 1.792.000 pesetas, wat overeenkwam met de overeenkomstige lonen in de privé-sector in de streek. “Een afdelingshoofd met een rating van 2,8 verdiende 3.850.000 pesetas. De loonverschillen waren erg klein in vergelijking met wat in de streek gebruikelijk is, maar zij waren voor de arbeiders toch een belangrijke indicatie van ongelijkheid” (Kasmir 1996, p.129). In Mayc verdienden de arbeiders gemiddeld 1.820.000 pesetas per jaar. Kasmir geeft geen cijfers voor het kaderpersoneel van deze privé-firma. Zij noteert wel dat in de coöperatieve de vrouwen verhoudingsgewijs ruimer vertegenwoordigd zijn op hoger betaalde werkplaatsen (p.132), een vaststelling die ook door andere onderzoekers is gerapporteerd. De kwestie van gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het werk werd volgens Kasmir (p.154) veel ernstiger genomen in de coöperatieven dan in de privé-firma’s.

Kasmir noteerde een duidelijk verschil tussen de manier waarop de meer en minder betaalden in een coöperatieve de verschillen tussen de coöperanten interpreteerden. Managers zeiden gemakkelijk “Somos todos obreros” (“we zijn allemaal werkers”) en leken de inkomensverschillen als onbelangrijk te beschouwen. Maar bij de minstbetaalde coöperanten lag dit anders: “ In tegenstelling tot de managers, hadden de arbeiders het over manifeste ongelijkheden in hun bedrijf. Meestal spraken ze over ‘los de arriba’ (die van boven) en ‘los de abajo’ (die van beneden). Arbeiders spraken over zichzelf vaak als ‘curelas’ (werkslaven) terwijl ze de managers ‘jefes’ (bazen) noemden (...) De klasseverschillen waren veel minder uitgesproken dan bij Mayc. Al de coöperanten ontvingen anticipios, hetgeen de scheiding tussen per uur betaalde arbeiders en gesalarieerden wegnam, en de loonverschillen waren veel minder sterk. De kledij in de coöperatieve verried een flexibele opvatting over hiërarchische verhoudingen: ingenieurs droegen vaak een jeans en hemd, managers droegen een vest maar geen das, dit in tegenstelling tot de meer geformaliseerde kledij in de privé-ondernemingen (...) Toch hadden het soort job dat men deed, de controle die men over die job had, inkomensverschillen en de tegenstelling bureel-werkvloer wel degelijk hun belang. Er waren duidelijk structurele ongelijkheden in Clima maar die ongelijkheden waren belangrijker voor de onderlaag dan voor de bovenlaag” (Kasmir 1996, p.151-152). Kasmir vroeg de arbeiders om de sociale lagen in Clima te beschrijven, en er ontstond een schema dat duidelijk parallel liep met de inkomensverschillen:

- Gerencia (managers; rating boven 2,60; 8 personen)
- Directores (afdelingshoofden; rating 2,40-2,60; 4 personen)
- Técnicos (technici; rating 1,40-2,30; veertig personen, waarvan sommige als dicht bij de arbeiders werden beschouwd)
- Jefes de area (brigadiers; 1,40-2,00; acht personen)
- Obreros (arbeiders; rating 1,00-1,30; al de anderen)

Als voornaamste parameters van ongelijkheid identificeerde Kasmir controle over het werk, en ratings en job classificatie, factoren die natuurlijk direct met het inkomen samenhangen.

De waarnemingen van Kasmir wijzen op een fundamentele beperking waarmee de coöperatieve beweging worstelt. De coöperatieven werken in een globale economie die niet de hunne is. Een coöperatie is gebaseerd op samenwerking tussen de coöperanten en op democratisch verkozen bestuur; het logisch verlengstuk hiervan is een samenwerking tussen coöperaties op basis van contracten, waarbij soms ‘koepels’ ontstaan, die eveneens door democratisch gekozen besturen worden geleid. Men ziet inderdaad dat deze synergie tussen de bij het Mondragon-complex aangesloten coöperatieven zich natuurlijkerwijs in die richting ontwikkelt. Maar de globale economie waarin de coöperatieven moeten functioneren is niet op democratie en samenwerking, maar op competitie en machtsuitoefening door kapitaalbezit gericht. Dit maakt dat coöperatieven op minstens drie vlakken gedwongen worden tot afwijking van hun uitgangspunten:

- De invloed van de arbeidsmarkt veroorzaakt een verwijding van de loonvorken (zie hierboven). Managers bijvoorbeeld, kunnen op de arbeidsmarkt aanspraak maken op veel hogere lonen dan de meeste andere mensen, ook wanneer dit ingaat tegen het billijkheidsgevoel van de grote meerderheid. Managers kunnen als het ware ‘woekerprijzen’ vragen, omdat zij voor de bedrijven aan een primaire nood beantwoorden. Coöperatieven kunnen zich niet buiten de arbeidsmarkt plaatsen, en zien zich dus stap voor stap verplicht om het door de arbeidsmarkt tot stand komende onrecht ook binnen hun eigen structuren toe te laten. De inkomensverschillen die daardoor binnen de coöperatieven ontstaan hebben een verwoestend effect op de democatische bedrijfscultuur. Arbeiders die werken aan lage ratings zullen automatisch en terecht de manager, die vijf of zes keer zoveel verdient als zijzelf, als het lid van een andere klasse beschouwen. Coöperatieven als zodanig kunnen hier niets aan verhelpen: het probleem kan enkel aangepakt worden door democratische besluitvorming op brede maatschappelijke schaal.

- Ondernemingen proberen in een concurrentie-situatie om kosten te drukken via maatregelen die op sociale roofbouw neerkomen. Zij zullen bijvoorbeeld ploegenarbeid invoeren, om de investeringen sneller af te schrijven. Dit gebeurt vaak ten koste van de levenskwaliteit van de werkers. Ook in Mondragon-coöperatieven ontstond de druk voor de invoering van ploegwerk. De coöperatieve Garagartza voerde het systeem in van just-in-time productie: de werkdagen duren dus meer of minder lang in functie van de juist binnengekomen orders, en de arbeiders blijven dus van dag tot dag meer of minder lang werken zonder dat zij hierover van tevoren worden ingelicht. Hun levenskwaliteit vermindert, maar de productiviteit stijgt, bijvoorbeeld doordat de opslagkosten voor grondstoffen dalen. Door sociale roofbouw wentelen bedrijven kosten af op de gemeenschap: het is een vorm van sociale vervuiling. In een concurrentie-economie worden coöperatieven gedwongen om dezelfde praktijken in te voeren waartoe ook gewone privé-firmas worden gedwongen. Kasmir (1996, p.186) geeft het voorbeeld van een Belgische firma, die was ingehuurd om in de coöperatieve Copreci via gedetailleerde ergonometrische metingen (de werkhandelingen van de individuele arbeiders werden op videotape vastgelegd en geanalyseerd) tot productiviteitsverhoging te komen. “De consulenten filmden de arbeiders van Copreci tijdens hun werk. Ieder deel van hun lichaam werd gefilmd zodat het hele lichaam kon ingezet worden voor de productie. De job werden dan geherdefinieerd: zogenaamd niet-efficiënte bewegingen (...) en ‘onnodige’ rustpauzes werden geschrapt. De arbeiders werden geacht hun werk de hele dag volgens het nieuwe schema uit te voeren. Normale werktempo’s - ‘s morgens sneller, ‘s namiddags wat trager - werden verboden wegens niet efficiënt (...) de productie steeg door de nieuwe standaard met 25%, maar de arbeiders kloegen over uitputting en stress”. Dit soort praktijken zijn bekend genoeg in gewone kapitalistische bedrijven; in een economie die berust op competitie zijn coöperatieven vroeg of laat gedwongen om te volgen.

- De globalisering verplicht coöperatieven om meerderheidsparticipaties te nemen in privé-bedrijven, of economische activiteiten te ontplooien in lage loon-landen. Indien zij dit niet doen, lopen zij competitief nadeel op ten opzichte van de gewone kapitalistische bedrijven.

Een interessant voorbeeld is de winkel coöperatieve Eroski, die deel uitmaakt van het Mondragon-complex. Aanvankelijk vormde deze coöperatieve een bloeiende keten in het Baskenland. In Spanje werd de laatste twee decennia de competitie van multinationale winkelketens echter steeds prominenter. Deze winkelketens putten grote schaalvoordelen uit hun omvang, en Eroski diende dus te groeien om competitief te blijven. In Spanje bestond buiten Mondragon enkel nog in Valencia een coöperatief winkelinitiatief (over de coöperatieven in de streek van Valencia, overigens ook geïnspireerd door Arrizmendiarrieta, vindt men meer informatie in het boek van MacLeod). Eroski uit Mondragon en Consum uit Valencia richtten dus samen de holdingmaatschappij Erosmer op. Om heel Spanje te bestrijken, wat nodig was om competitief te blijven, werden dan overal in het land supermarkten opgericht in de vorm van privé-bedrijven waarvan de aandelen voor 51% in handen van Erosmer zijn. De Eroski-groep is nu het derde distributiebedrijf in Spanje; de eerste, tweede en vierde plaats worden ingenomen door multinationals. Enkel in Mondragon en Valencia worden de winkels op basis van de coöperatieve beginselen geleid, met ondermeer een consumentencomité dat aan het management voortdurend feedback geeft omtrent de kwaliteit van de waren en de dienst. Eroski besteedt ook veel aandacht aan de verkoop van lokaal geproduceerde goederen, die veel minder kans hebben om op de rekken van winkels te belanden die in handen zijn van multinationals. MacLeod (1997, p.158) vat het dilemma als volgt samen: “De leidende figuren in Mondragon en Valencia stellen dat ze vasthouden aan de originele doelstellingen van meer democratie en dienstbaarheid ten overstaan van de bredere samenleving, maar ze moeten de harde en koude realiteit van de brede economie onder ogen zien. Indien ze de Eroski-keten niet over heel Spanje hadden laten uitwaaieren dan zouden ze zijn weggevaagd door de multinationale winkelketens die door schaaleffecten agere prijzen zouden kunnen bieden. Het bleek onmogelijk om een kleine keten van coöperatieve winkels in stand te houden en op het vlak van productaanbod en prijzen competitief te blijven. Het was groeien of verdrinken. Snel coöperatieve winkels oprichten in steden als Madrid of Grenada was onuitvoerbaar. De multinationals analyseerden iedere stad op mogelijke marktpenetratie, beslissingen moesten dus snel worden genomen, en vereisten inachtname van vele complexe factoren (bv. gesofisticeerde technologie) die voor ongespecialiseerde burgers en werkers niet te overzien waren. Het eindresultaat is dat in Mondragon de coöperatieve bedrijven bloeien maar dat hun economische gezondheid (en zelfs hun overleven) tot op zekere hoogte afhankelijk is van niet-coöperatieve afdelingen in andere steden en zelfs in andere landen”.

Deze evolutie illustreert enerzijds wel dat een coöperatieve structuur een bedrijf niet minder efficiënt maakt dan een bedrijf met een gewone kapitalistische structuur , maar dat anderzijds coöperaties evenmin als gewone bedrijven kunnen ontsnappen aan de negatieve gevolgen van een concurrentie-economie.

Anderzijds tonen de ervaringen van een coöperatief complex als Mondragon wel aan, dat er een werkbaar alternatief voor een concurrentie-economie zou kunnen bestaan. Dit lijkt wellicht de belangrijkste les te zijn die uit de ervaring van Mondragon kan worden getrokken. In dit complex zijn de afzonderlijke coöperatieven fundamenteel autonoom, doch zij zijn gebonden door een netwerk van verdragen. Een concrete emanatie van dit netwerk is de gemeenschappelijke bank, waartoe nieuwe coöperatieve initiatieven zich kunnen wenden voor financiering. Op dat ogenblik wordt ondermeer nagegaan, of de sector waarin het nieuwe initiatief zich situeert reeds niet met overproductie kampt. Anderzijds wordt in deze gemeenschappelijke structuur ook zichtbaar gemaakt waar bijzondere vraag is naar nieuwe initiatieven. Dit laatste wordt ondermeer bewerkstelligd door het feit, dat het netwerk van vrije verdragen niet enkele producenten, maar ook consumenten omvat (bv. via de coöperatieve winkelketens).


Kasmir (1996, p.135 e.v.) stelde vast dat de democratische werking in de Mondragon-coöperatieven ernstig te wensen overliet. De hoofdoorzaak hiervan is de onmogelijkheid om de informatie die vanuit het management komt adequaat te verwerken. De leden van de sociale raad hebben slechts erg weinig tijd om aangekondigde plannen te bestuderen en de gevolgen in te schatten. Zij hebben geen aparte vergaderruimte om informatie aan de werkers door te geven. Erg belangrijk is, dat ze (in tegenstelling tot leden van de ondernemingsraad in privé-firma’s) geen beroep kunnen doen op expertise van buiten het bedrijf.

Op dit punt zou een bijzondere rol weggelegd kunnen zijn voor een nieuw soort organisaties van individuele ondernemers of coöperanten (die in dit opzicht een soort equivalnt kunnen zijn van wat vakbonden zijn voor werknemers). Deze ‘coöperanten-bonden’ zouden technische en juridische expertise kunnen bieden die, in de context van Mondragon, de leden van de sociale raden zou kunnen helpen om de geboden informatie adequaat te verwerken.

Enkele verdere bedenkingen

De ervaringen van Mondragon tonen aan dat vanuit puur economisch standpunt het coöperatief bedrijf zeker even efficiënt functioneert als het privé-bedrijf. Maar tegelijk blijkt dat coöperatieven het moeilijk hebben om volgens hun eigen principes te werken, omdat de globale economie functioneert volgens beginselen die haaks staan op de coöperatieve doelstellingen. De coöperaties worden verplicht om mee te concurreren, via aanwending van kapitaal machtshefbomen (holdings) op te bouwen, loonverschillen toe te laten die tegen het billijkheidsgevoel van de bevolking ingaan enz.

Deze situatie is onbillijk omdat ze het maatschappelijk surplus of de maatschappelijke productiviteit van coöperatieven niet in rekening neemt. Dit maatschappelijk surplus manifesteert zich ondermeer op de volgende domeinen:

- Tewerkstelling. Terwijl de werkloosheid in het Baskenland zeer hoog is en privé-bedrijven naar eigen believen mensen afdanken, zijn afdankingen binnen het Mondragon-complex uitgebleven. Integendeel: Mondragon heeft als expliciet doel om bijkomende tewerkstelling te creëren en realiseert dit doel ook. In 1997 steeg het aantal coöperatieven van 330 tot 341 en het aantal jobs steeg met 982 eenheden tot 20.916. Het ‘management plan’ voor 1998 voorziet de creatie van opnieuw 1.000 arbeidsplaatsen (TU Lankide, maart 1998). Daarbij gaat het om tewerkstelling van hoge kwaliteit: de coöperant geniet de facto werkzekerheid en de tewerkstelling gebeurt niet in marginale sectoren maar in vrij grote en technologisch hoogstaande bedrijven. In tegenstelling tot nep-jobs die de staat via allerhande tewerkstellingsprojecten pleegt te creëren, maakt de associatie van coöperaties echte arbeidsplaatsen zichtbaar. Precies de associatieve verbanden tussen de coöperaties, met ondermeer de opgerichte bank, maakt dit mogelijk.
- Economische gelijkheid. De coöperatieve economie leidt vanuit haar eigen dynamiek tot lagere inkomensverschillen dan de kapitalistische economie.
- Democratie. In de coöperatieve economie wordt machtsuitoefening op basis van kapitaalbezit vervangen door democratische besluitvorming en mandatering door de coöperanten. De praktijk lijkt aan te tonen, dat een goed management binnen deze structuur zeker de vereist autonomie en ruimte voor een creatief beleid krijgt.
- Economische integratie van sociale behoeften. In een concurrentie-economie wordt de waarde die voortspruit uit regelmatige werktijden (geen shifts) enz. gewoon niet verrekend. Winst (en dus concurrentiekracht) van een bedrijf kan men doen toenemen door roofbouw te plegen op de samenleving. Door bijvoorbeeld een systeem van werken in shifts in te voeren, wordt het productieapparaat sneller afgeschreven, maar dit gaat ten koste van het familieleven en het sociale leven van de mensen die in shifts werken. Deze sociale kosten worden in feite afgewenteld op de samenleving. In een coöperatieve onderneming kunnen de werkers de sociale kosten die op hen zouden afgewenteld worden langs democratische weg afwijzen. Dit leidt evenwel tot concurrentienadeel ten opzichte van kapitalistische bedrijven die deze afwenteling wel doorvoeren. Zonder adequate compensatie zijn coöperatieven gedwongen om de andere bedrijven te volgen in de praktijk van sociale roofbouw.

De ervaringen van coöperatieve bewegingen zoals het Mondragon-complex roepen verscheidene vragen op. Wij noemen er twee:

De eerste vraag is natuurlijk, of het mogelijk is om in de globale economie het concurrentie-beginsel te vervangen door een netwerk van contracten tussen producenten onderling, en tussen producenten en consumenten.

Het Mondragon-complex toont aan dat dit in elk geval wel mogelijk is op meso-schaal.

Een andere vraag die wordt opgeworpen door de ervaringen van Mondragon is die van de mogelijke afschaffing van de arbeidsmarkt. De ervaringen zijn dubbel. Enerzijds blijkt dat er bij de coöperanten een sterke gehechtheid bestaat aan het principe dat loonverschillen het voorwerp zijn van democratische besluitvorming. Deze vaststelling sluit natuurlijk direct aan bij andere waarnemingen, die erop wijzen dat de vaststelling van het inkomen door de bevolking zeer overwegend als een rechtskwestie wordt beschouwd, die niet zomaar kan overgelaten worden aan de grillen van de arbeidsmarkt. De arbeidsmarkt vertoont anderzijds duidelijk de tendens om salarisverschillen te creëren die aanzienlijk groter zijn dan wat met het billijkheidsgevoel van de meeste mensen overeenkomt. De dringend te beantwoorden vraag is dan: kan de arbeidsmarkt worden afgeschaft, of kan het billijkheidsgevoel van de meerderheid niet de grondslag vormen voor de bepaling van salarisverschillen?

zie ook:
http://www.politics.be/phpBB/viewtop...?p=34886#34886

Enkele referenties

Luk Bouckaert (1998) “Mondragon, een experiment in ondernemingsparticipatie” Streven , Maart, 221-229

Robert Gilman (1983) “Mondragon: the remarkable achievement” Context 2 (Spring), 44-

Kenneth R. Hoover (1992) “Mondragon’s answers to Utopia’s problems” Utopian Studies 3, 1-19

Sharryn Kasmir (1991) “Stickin’ to the Union: worker ownership from a working class perspective” Anthropology of Work Review 12, 8-13

Sharryn Kasmir (1996) “The myth of Mondragon. Cooperatives, politics, and working-class life in a Basque town” Albany NY: State University of New York Press

Mark A. Lutz (1997) “The Mondragon co-operative complex: an application of Kantian ethics to social economics” International Journal of Social Economics 24 (12), 1404-1421

Greg MacLeod (1997) “From Monragon to America. Experiments in community economic development” Sydney (Nova Scotia) : University College of Cape Breton Press

Peter L.Taylor (1994) “The rhetorical construction of efficiency: restructuring and industrial democracy in Mondragon, Spain” Sociological Forum 9, 459-489

William F.Whyte & Kathleen K.Whyte (1988) “Making Mondragon. The growth and dynamics of the worker cooperative complex” Ithaca , NY: ILR Press
__________________
WIJ LEVEN NIET IN EEN DEMOCRATIE,
WIJ LEVEN IN EEN PARTICRATIE
Jos Verhulst is offline   Met citaat antwoorden