Waarom centrale planning zelfs in theorie geen goed idee is
De meeste mensen zijn ervan overtuigd dat zowel kapitalisme als communisme ‘goed zijn in theorie’, maar dat we ‘in de praktijk’ een mengvorm nodig hebben – een derde weg. Over de wenselijkheid van liberaal kapitalisme zullen we het hier niet hebben. De vraag die we hier behandelen is: klopt het dat communisme in theorie werkt? Klopt het dat een centraal geplande economie alleen maar ‘praktische’ bezwaren tegenkomt, of zijn er diepere problemen die centrale planning volledig onmogelijk maken?
We zullen hier dus plan-economieën bespreken, waarbij we ervan uitgaan dat alle productiefactoren in handen zijn van een collectief orgaan. In tegenstelling tot nu, worden beslissingen over prijzen, productie… dus niet genomen door individuen die met hun eigen middelen hun eigen doelen nastreven. De beslissingen worden genomen door het collectief orgaan, gaande van een raad der wijzen tot democratische arbeidsraden. De exacte vorm van dat orgaan maakt weinig uit voor het probleem van de centrale planning.
Wat is het economisch probleem?
Het economisch probleem bestaat erin, hoe de schaarse middelen gebruikt moeten worden om behoeftes zo efficiënt mogelijk te bevredigen.
Om te beginnen merken we op dat er enkel een ‘economisch probleem’ bestaat omdat de middelen beperkt zijn en de behoeftes oneindig groot. Er zijn op elk ogenblik in de tijd maar een bepaald aantal arbeiders, een bepaald aantal hectaren landbouwgrond, een bepaald aantal staalbedrijven met een bepaalde maximumcapaciteit, en maar een bepaald aantal grondstoffen. Het is niet omdat deze in de ogen van sommigen eindeloos groot lijken, dat ze dat ook zijn. De wereld is beperkt, de middelen dus ook.
Ook is het zo dat de menselijke behoeften onbegrensd zijn. Iedereen heeft altijd wel een extra behoefte, gaande van voedsel, tot een mp3-speler of zelfs de wens dat anderen voedsel hebben. Er is geen grens aan menselijke noden. De bevrediging van een behoefte zorgt er alleen maar voor dat mensen op zoek gaan naar de bevrediging van een hogere behoefte – een behoefte die trouwens geestelijk (literatuur, poëzie, zielerust) of altruïstisch (‘ik wil dat niemand honger lijdt’) kan zijn. Het hoeft dus zeker niet te gaan om zuiver materiële behoeftes. Voor het ‘economisch probleem’ zijn echter alleen die behoeftes belangrijk die niet zomaar bevredigd kunnen worden, omdat de middelen schaars zijn.
Wanneer mensen hun behoeftes proberen te bevredigen, willen ze natuurlijk steeds zoveel mogelijk resultaat bereiken met zo weinig mogelijk middelen: ik hoor graag Muse maar ik ga er geen CD's van kopen omdat ik mijn geld liever voor andere dingen gebruik. Maar mocht er geen limiet staan op mijn middelen, zou ik natuurlijk óók die CD's kopen en al de rest wat mijn hartje begeert. Dat kan echter niet en dus moet ik zelf afwegen wat ik het belangrijkste vind.
De kapitaalstructuur
Het economisch probleem zoals we dat hier hebben voorgesteld, is echter relatief simpel. De keuze tussen een exemplaar van Das Kapital en een CD van Muse is snel gemaakt, want ik kan voor mezelf redelijk eenvoudig uitmaken wat mij het meest plezier geeft. Het gaat hier namelijk om consumptiegoederen: zowel Das Kapital als ‘Origin of Symmetry’ bevredigen een directe behoefte. Het voorwerp dat de meest dringende behoefte vervult, zal ik de hoogste waarde toekennen.
Exemplaren van Das Kapital komen echter niet uit de lucht gevallen (en dat is, gezien het gewicht, de omvang en de inhoud, een goede zaak). Vooraleer iemand een boek in zijn handen krijgt, is er een heel productieproces verstreken. Er zijn bomen aangeplant en bomen gerooid, er zijn manuscripten gemaakt, geschrapt en verbeterd, er zijn drukkerijen gebouwd en er zijn drukpersen gemaakt, er zijn vrachtwagens op de baan geweest om het materiaal te vervoeren, enzoverder. Al deze gebeurtenissen zijn de ‘voorgeschiedenis’ van het consumptiegoed. Het zijn de kapitaalsgoederen: de zaken die nodig zijn om consumptiegoederen te kunnen produceren.
Ook in het geval van kapitaalsgoederen moeten mensen keuzes maken, omdat ze met schaarste geconfronteerd worden. Ze kunnen niet zomaar alle kapitaalsgoederen (fabrieken, machines, vrachtwagens, half afgewerkte producten) maken die ze willen. De vraag is hier dus: hoe waardevol is een kapitaalsgoed? Kapitaalsgoederen zijn alleen waardevol omdat ze gebruikt worden om consumptiegoederen te vervaardigen. Een volledig uitgeruste autofabriek zou bijzonder nutteloos zijn mocht niemand auto’s willen.
In een primitieve economie is de kapitaalstructuur vrij beperkt. Alle kapitaalsgoederen staan in direct verband met de consumptiegoederen: de speer van de jager houdt direct verband met het dier dat hij ermee kan treffen. Een jager kan dan ook makkelijk inschatten of het interessant zou zijn een speer te maken. Ook in een landbouweconomie is het mogelijk om de waarde van kapitaalsgoederen vrij snel af te leiden uit de waarde van de consumptiegoederen die ze voortbrengen.
Maar wat doen we met een complexe, moderne economie? In een hedendaagse samenleving zijn er wel net iets meer kapitaalsgoederen dan speren en landbouwwerktuigen. Er zijn staalbedrijven, treinsporen, architectenbureaus, kerncentrales, vrachtwagens enzoverder. De Bijna alle kapitaalsgoederen kunnen bovendien voor heel verschillende taken ingezet worden, in verschillende fases van verschillende productieprocessen.
Vergelijk de jager die nadenkt over het nut van een speer met iemand die een exemplaar van Das Kapital wil en nadenkt over het belang van transportbedrijven. Hoe waardevol moet ik het transportbedrijf vinden? Het is duidelijk dat dit een vrij moeilijke vraag is. Transportbedrijven worden voor alles en nog iets gebruikt. Er zijn andere transportmethodes mogelijk. En de mensen en middelen die zich in de transportsector bevinden, zouden we kunnen inschakelen in heel andere productieprocessen, waar ze andere goederen en diensten zouden produceren die tot heel andere consumptiegoederen leiden – consumptiegoederen die ik misschien ook waardevol vind. De complexiteit van deze vraag is het typisch kenmerk van een ontwikkelde economie.
De markt en het economisch probleem
In een markteconomie wordt het economisch probleem opgelost door vrij ondernemerschap, private eigendom en vrije contracten. Het zijn ondernemers die nadenken over het produceren van diensten en goederen. Wanneer ze denken dat er een winstmogelijkheid bestaat, kopen ze alle nodige productiefactoren en beginnen ze aan de productie. Ze verkopen nadien de geproduceerde goederen. Indien er in één bepaalde sector zeer weinig winst is, zullen ondernemers na verloop van tijd overschakelen op winstgevende activiteiten – zodat het aanbod in die ene sector daalt, en de winsten terugkeren naar het gemiddelde. Omgekeerd: wanneer in één bepaalde sector meer winst gemaakt wordt dan in andere, zijn ondernemers geneigd om ook in die sector te beginnen. Daardoor stijgt het aanbod, dalen de verkoopsprijzen en zakken de winsten in die sector ook naar het gemiddelde.
Dat mechanisme geldt niet enkel voor verschillende sectoren in hetzelfde ‘niveau’ van de economische structuur (bijvoorbeeld auto-producenten, tractor-producenten en vrachtwagen-producenten) maar ook voor verschillende ‘niveaus’: wanneer er meer geld te verdienen valt met halffabricaten dan met het opgraven van grondstoffen, zullen er na verloop van tijd ondernemers uit de mijnbouwsector stoppen terwijl er ondernemers activiteiten zullen ontplooien in de sector van de halffabricaten. Op die manier hebben winsten in een markteconomie voortdurend de neiging om naar een bepaald gemiddelde te evolueren – een punt dat natuurlijk nooit bereikt wordt, omdat de economie voortdurend verandert.
Er bestaat in een markteconomie dus een gigantisch netwerk van prijzen. Voor elke denkbare stap in het productieproces zijn er marktprijzen. Ondernemers schatten in hoe die marktprijzen zullen veranderen, ze kopen, produceren en verkopen en door die activiteiten beïnvloeden ze weer de marktprijzen. Op elk punt in de tijd geven de marktprijzen weer hoe het staat met het relatieve aanbod en de relatieve vraag naar een bepaald goed. En dat geldt ook voor kapitaalsgoederen, zelfs voor heel ingewikkelde. Het is dit subtiele en dynamische spel dat ervoor zorgt dat er geen chronisch tekort aan aluminium is voor de auto-industrie, en geen chronisch overschot aan voetballen; dat er geen aanhoudend tekort is aan nagels, schroeven, vijzen, bouten, enzoverder. Er zijn uiteraard tijdelijke ‘fouten’ mogelijk, maar het is net het marktmechanisme dat zulke fouten bestraft en corrigeert: een tijdelijk overaanbod duwt de prijzen en winsten van een bepaalde sector naar beneden en zorgt er zo voor dat er minder geproduceerd zal worden.
Een plan-economie is nu echter bij uitstek het systeem waar privé-eigendom, vrij ondernemerschap en vrije contracten onmogelijk zijn. Alle productiebeslissingen, of toch minstens de meest belangrijke, worden genomen door een centraal orgaan. De onmogelijkheid van een plan-economie kunnen we snel inzien voor wat betreft de praktische kant van de zaak. Maar er is nog een diepgaander argument, zoals we verder zullen zien.
Het kennisprobleem van de centrale planner
De praktische kritiek valt uiteen in twee elementen: een gebrek aan kennis enerzijds en de ‘menselijke factor’ anderzijds.
Het eerste probleem met een centraal planbureau is eenvoudigweg een kennisprobleem. Het k�*n de individuele noden van een gehele bevolking niet kennen, en het kan onmogelijk op de hoogte zijn van alle productiemogelijkheden.
Laat ons beginnen met de behoeftes van consumenten. De afweging tussen een CD van Muse en boeken van het Mises Instituut is een persoonlijke beslissing. Er is geen enkele praktisch haalbare manier waarop ik aan het Planbureau kan laten weten dat ik liever boeken van het Mises Instituut heb dan CD's van Muse, laat staan dat ik hen zou kunnen zeggen hoevéél keer liever ik Mises heb dan Muse. Voor mezelf kan ik dat intuïtief nog bepalen (afwegingen in de aard van: ik heb al redelijk wat boeken van Mises maar nog geen Muse en 'Absolution' is eigenlijk wel een legendarische plaat, misschien moet ik dat toch wel kopen) maar hoe in godsnaam kan iedereen aan het Planbureau laten weten wat zijn persoonlijke voorkeuren zijn voor alle mogelijke goederen en diensten die er zouden kunnen geproduceerd worden?! We hebben het inderdaad niet zomaar over CD’s versus boeken, maar over alle denkbare consumptiegoederen – zelfs consumptiegoederen die nu nog niet bestaan. Het gaat dus om duizenden, misschien wel honderdduizenden verschillende consumptiegoederen waarover iedereen zich een waarde-oordeel zou moeten vormen. Die waarde-oordelen moeten dan door het centraal planbureau op één of andere manier ‘samengeteld’ worden om te beslissen wat er geproduceerd zal worden…
Het prijsmechanisme zorgt er in essentie voor dat consumptiegoederen belanden bij de mensen die er het meest voor over hebben. Immers, als een cd van Muse €20 kost en een boek van Mises €40, dan weet ik dat ik ofwel een boek van Mises kan kopen, ofwel een cd van Muse en dat ik dan nog €20 heb voor iets anders. Mensen kunnen dit soort afwegingen formuleren als: “Muse is voor mij 3 uur werken, een boek is 6 uur werken. Wat levert mij in totaal het meeste welzijn op, rekening houdend met mijn vrije tijd, en andere behoeftes?” Die handelingen van mensen, geven signalen aan ondernemers en zorgen ervoor dat zij daarop kunnen inspelen. Elke dag opnieuw maken miljoenen mensen in België alleen al, door wat ze kopen en wat ze niet kopen, miljoenen economische keuzes.
Het ‘consumentenprobleem’ is in theorie nog oplosbaar. Immers, het centraal planbureau kan simpelweg beslissen dat iemand geen boeken van Mises Institute mág lezen, maar wel naar CD's van Muse moét luisteren. Dat is een theoretische oplossing: het planbureau zou gewoon voor iedereen een vast consumptiepatroon kunnen uitstippelen en daarnaar handelen. Maar zo’n systeem zullen zelfs de meeste communisten verwerpen. Het doel van de Revolutie is de arbeider te bevrijden, niet om hem te ketenen aan de grillen van het planbureau… Het probleem van de consumentenvoorkeuren is dus een ernstig praktisch bezwaar tegen centrale planning.
Het tweede kennisprobleem betreft de productie. Voor elk mogelijk product zijn er honderdduizenden verschillende ‘inputs’: in een boek kruipt inkt, papier, lijm, een kaft, heel wat verschillende soorten arbeid, vervoer… Maar bovendien kan je een product doorgaans op meer dan één manier vervaardigen. Er zijn kapitaalintensieve productieprocessen, er zijn energiezuinige productieprocessen, er zijn arbeidsintensieve productieprocessen… Er zijn ook productieprocessen die je snel in werking kunt zetten maar die niet veel opbrengen, en productieprocessen die heel wat tijd in beslag nemen maar wel een veel hogere productie mogelijk maken. Sommige productiefactoren zijn complementair, anderen kun je substitueren. Het aantal mogelijkheden is bijna onbegrensd. Een centraal planbureau moet al deze productieprocessen, al deze technologische mogelijkheden in rekening brengen als ze efficiënt wil produceren. Het planbureau moet bovendien weten hoeveel en welk soort productiefactoren er op een bepaald ogenblik beschikbaar is.
In een vrije markt is deze kennis opgesplitst. Verschillende ondernemers proberen verschillende productieprocessen: de meest winstgevende worden behouden, de verlieslatende worden stopgezet. Op die manier worden steeds efficiëntere manieren gevonden om goederen te produceren. Ondernemers hoeven niet te weten hoeveel grondstoffen er precies beschikbaar zijn in het hele land – ze kijken gewoon naar de marktprijzen om te achterhalen of een project door de markt gewenst is of niet. De centrale planner daarentegen kan onmogelijk op elk ogenblik te weten komen wat de productiemogelijkheden zijn.
Het derde kennisprobleem tenslotte, is het samenbrengen van de kennis. Zelfs als we van miljoenen consumenten precies weten hoe ze denken over honderdduizenden consumptiegoederen, zelfs als we precies weten welke miljoenen productieprocessen er bestaan en hoeveel grondstoffen en arbeidskrachten er beschikbaar zijn, dan zou nog de taak van de praktische berekening volgen. En die berekening moet snel gebeuren, want we willen niet volgend jaar weten wat we dit jaar eigenlijk hadden moeten produceren…
De menselijke factor
Tot nu toe zijn we braaf geweest in onze bespreking: we hebben tot nu toe steeds verondersteld dat iedereen echt het beste voorheeft met de gemeenschap en dat iedereen zich wil inspannen om de planeconomie zo goed mogelijk te laten lopen en dat er verder geen belemmeringen zijn voor een vlotte organisatie. Die aanname is natuurlijk onwaarschijnlijk naïef. Zelfs indien het Planbureau niet gevuld is met would-be dictators, bestaat er altijd de mogelijkheid dat het Planbureau zich vergist heeft. Heel wat beslissingen zullen namelijk – door het kennisprobleem – op tamelijk arbitraire gronden genomen worden. Dan ligt het voor de hand dat bepaalde doelen niet, of te laat, gehaald worden en dat bepaalde projecten overgefinancierd zijn terwijl andere niet genoeg middelen hebben om te functioneren.
Alle eindverantwoordelijkheid ligt echter bij het Planbureau. Niemand heeft het recht om de beslissing van het Planbureau tegen te spreken, want dat zou betekenen dat individuen over bepaalde productiemiddelen kunnen beschikken tegen de wil van het collectieve orgaan in. In dat geval hebben we niet langer een volledige plan-economie. Foute beslissingen van het Planbureau moeten dus wel uitgevoerd worden; zelfs indien mensen op lagere niveaus goed beseffen dat hun orders onzinnig zijn.
Kunnen we die macht niet decentraliseren? Dat zou kunnen. Maar waarom hebben we dan in eerste instantie een centraal geplande economie ingevoerd? Een lagere instantie de mogelijkheid geven om af te wijken van het centrale plan, geeft die instantie de facto de macht om middelen te gebruiken voor eigen doeleinden. Het Planbureau zou dan een controle-instantie moeten installeren om dit probleem op te lossen… En dan creëer je logischerwijze een watervaleffect, waarbij instellingen niets anders doen dan elkaar controleren.
Zou het de overheidswerknemer overigens ook maar iéts kunnen schelen of zijn dienst efficiënt draait? Zijn loon, op het einde van de dag, krijgt hij toch. Misschien heeft hij wel een minimaal plichtsgevoel, maar het is nogal naïef om aan te nemen dat iedereen uit puur plichtsbesef zal handelen.
Een systeem van centrale planning legt enorm veel macht bij een relatief kleine groep mensen. Dat kan natuurlijk goed uitdraaien, maar het is minstens even waarschijnlijk dat dit slecht afloopt. In een grote plan-economie, die miljoenen beslissingen per dag moet nemen, is het simpelweg onmogelijk dat een individu enige controle kan uitoefenen op de overheid. Laat ons bovendien niet vergeten dat ook arbeid een productiefactor is, en dat alle productiefactoren in handen zijn van het Planbureau…
Niemand is ten slotte in staat om alle mogelijke gevolgen van zijn eigen daden perfect in te schatten. Dat geldt zowel voor de socialistische als de liberale samenleving. Maar de mogelijkheid om ernstige fouten te maken wordt uiteraard groter naarmate iemand meer macht krijgt over veel mensen.
Kapitaalgoederen
Tot nu toe zagen we heel wat ernstige praktische bezwaren tegen een planeconomie de revue passeren. Maar wat indien het Planbureau bevolkt wordt door ontzettend goed opgeleide mensen, die over de meest ingenieuze computers beschikken waarmee gigantische berekeningen in een fractie van een seconde opgelost kunnen worden? Wat indien deze planners bovendien perfect weten wat de voorkeuren van alle consumenten zijn, en wat de technologische mogelijkheden zijn? Hebben we dan alle noodzakelijke voorwaarden voor een efficiënt draaiende economie?
De Oostenrijkse econoom Ludwig von Mises (1881-1973) stelde in 1920 dat dit niet zo was. Zelfs indien de planners alwetend zijn, zou de economie niet bestuurd kunnen worden. Het volstaat namelijk niet om productiemogelijkheden en consumentenvoorkeuren te kennen; de planners moeten ook oordelen hoe waardevol, hoe belangrijk bepaalde projecten zijn. Zonder marktprijzen voor kapitaalsgoederen hebben de planners geen enkele aanwijzing over de waarde van een bepaald kapitaalsgoed voor de samenleving. Indien een bepaald productieproces bijvoorbeeld x ton stalen platen, y ton steenkool en z miljoen arbeids-uren nodig heeft om w treinwagons te produceren, is dit dan een winstgevend, een wenselijk project of niet?
Mises stelt dat het zelfs in een socialistische maatschappij evident is dat 1000 hectoliter wijn beter is dan 800, en dat het ook niet moeilijk is om te beslissen of de maatschappij liever 1000 hectoliter wijn heeft dan 500 hectoliter olie. Inderdaad, het probleem van de consumptiegoederen kan in principe opgelost worden, zo hebben we gezien. Maar eens deze beslissing genomen is, aldus Mises, begint de taak van de rationele economische planning nog maar. Dan moet men immers de middelen efficiënt aanwenden om het doel te bereiken. Dat kan enkel als men maatstaven heeft om de waarde van kapitaalsgoederen in te schatten.
“That can only be done with some kind of economic calculation. The human mind cannot orientate itself properly among the bewildering mass of intermediate products and potentialities of production without such aid. It would simply stand perplexed before the problems of management and location.”
Het Planbureau kan bijvoorbeeld eigenmachtig beslissen dat er een verbinding moet komen tussen de Linkeroever en de Rechteroever, dat is het doel (het 'consumptiegoed'). Maar dan begint het probleem nog maar. Want moet die verbinding een brug zijn, een tunnel, een veerpont, een kabelbaan/skilift, een helicopterdienst...? Als we even de 'consumptie'-kant buiten beschouwing laten (misschien heeft het Planbureau een voorliefde voor skiliften) en enkel nadenken over de dienst 'transport', dan is het duidelijk dat het Planbureau op zoek moet gaan naar de meest efficiënte manier.
Met andere woorden, het Planbureau moet op zoek naar de manier die ervoor zorgt dat er zo weinig mogelijk andere nuttige projecten opgeofferd moeten worden. Maar net d�*t is onmogelijk te achterhalen. Een brug kan gemaakt worden uit beton, staal of hout; een tunnel vereist meer beton en meer staal maar minder hout, en misschien minder arbeid maar meer machines; een veerpont is misschien arbeidsintensiever maar het duurt minder lang eer je 'n overzet-boot hebt dan dat de bouw van een tunnel duurt, enzoverder. Het beton dat in de tunnel gebruikt wordt, kan echter niet meer gebruikt worden om dat weeshuis te bouwen, en het staal dat gebruikt wordt voor de brug kan niet meer gebruikt worden om nieuwe treinwagons te produceren…
In afwezigheid van private eigendom van productiefactoren (en dat is toch net het hele punt van centrale planning) kun je zoiets nooit achterhalen. Want als productiefactoren niemands eigendom zijn, dan zijn er natuurlijk ook geen prijzen en dan kan je niet de meest rendabele manier zoeken. Dan is het gewoon gokken, en hopen dat de twaalfduizend ton staal en vier miljoen kubieke meter beton die je gebruikt inderdaad nergens anders nuttiger ingezet konden worden. Het probleem van de consumptiegoederen kan inderdaad opgelost worden, maar het probleem van de kapitaalsgoederen is onvermijdelijk. Er moeten met andere woorden arbitraire keuzes genomen worden. Maar op zo’n ogenblik kunnen we niet langer over een ‘economie’ spreken. Het economisch probleem is niet opgelost door gewoon te gokken. Een planeconomie heeft geen enkel middel om het economisch probleem rationeel op te lossen en is dus onmogelijk. De ene arbitraire beslissing na de andere zal na verloop van tijd de efficiëntie zodanig aantasten dat de kapitaalstructuur niet meer vervangen kan worden. We moeten dan ook, met Mises, besluiten dat het simpelweg onmogelijk is om een complexe, moderne economie te organiseren zonder private eigendom van productiemiddelen.
Conclusie
Een centraal geplande economie is niet gewoon een goed idee dat helaas te kampen kreeg met praktische problemen. Integendeel: de argumenten van Mises tonen aan dat geen enkele centrale planner in staat is om een complexe economie draaiende te houden. Ludwig von Mises schreef echter in zijn oorspronkelijke artikel (amper drie jaar na de Oktoberrevolutie!) dat planeconomieën in een wereld waar er nog markteconomieën zijn, weldegelijk kunnen overleven. Bij gebrek aan eigen prijsstructuur van kapitaalsgoederen kunnen planners immers de prijzen afkijken bij de kapitalistische buren. Op die manier kunnen ze nog een tijdje het verval tegenhouden. De legende doet de ronde dat men ooit aan een medewerker van Gorbachov vroeg wat zijn grootste wens was. De man antwoordde dat hij liefst de hele wereld zou omgevormd zien tot een socialistische plan-economie, met uitzondering van Nieuw-Zeeland. Toen iemand vroeg: “Waarom niet Nieuw-Zeeland?”, luidde het antwoord: “We moeten toch érgens onze prijzen afkijken?”. Of deze conversatie ooit heeft plaatsgevonden of niet, verandert niets aan de kern van waarheid in het antwoord van de communist. De plan-economie is niet (uitsluitend) ten prooi gevallen aan praktische problemen: de plan-economie is geen valabel alternatief voor een marktsysteem, omdat de plan-economie niet in staat is rationele economische beslissingen te nemen.
Lode Cossaer studeert wijsbegeerte in Antwerpen. Koen Deconinck studeert economie in Leuven en is bestuurder van het Murray Rothbard Instituut, vzw.
Meer weten?
Voor wie geïnteresseerd is in deze theoretische argumenten tegen plan-economieën, verwijzen we graag naar Mises’ oorspronkelijke artikel uit 1920, “Economic Calculation in the Socialist Commonwealth”, te vinden via
www.mises.org, en het overzichtswerk van Trygve J.B. Hoff, “Economic Calculation in the Socialist Society”, 1981 [1949], uitgegeven bij Liberty Press, 398p.