Wanneer de Vorst des lichts slaat aen de gulden toomen
Sijn hand en beurt omhoog aansienlijk uiter zee
Sijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
Hij nare angstvalligheid, en vaak, en krepele dromen
Van ?s mensen lichaam strijkt en berg en bos en bomen,
en steden vollickrijk en velden met het vee
In duisternis verdwaald ons levert op haar stee
Verheugt hij, met den dag het aardrijk en de stromen
Maar d?andere sterren als naijvrig van sijn licht,
begraaft hij met zijn glans in duisternissen dicht,
En van d?ontelbare schaar mag ?t niemand bij hem houwen
Al eveneens wanneer uw geest de mijne roert,
word ik gewaar dat gij in ?t heilig aanschijn voert
Voor mij den dag, mijn Son, de nacht voor d?andre vrouwen.
Dit sonnet van Hooft dateert uit de tijd rond 1615.Bron