van het
CENTRUM VOOR ISLAM IN EUROPA (C.I.E.)
Dat in een moderne democratie religie en politiek van elkaar zouden moeten gescheiden zijn, is een politieke gemeenplaats waarvan de betekenis zelden of nooit kritisch onderzocht wordt. Bij nader toezien, echter, blijkt dat de formule van “scheiding tussen religie en politiek” op zijn minst blijk geeft van een gemis aan precisie. Letterlijk geïnterpreteerd, zou deze slogan zelfs de weg kunnen effenen voor een secularistisch autoritarisme dat het tegendeel zou zijn van het democratische concept van de lekenstaat.
Godsdienstvrijheid als mensenrecht is niét beperkt tot het waarborgen van de vrijheid van elk individu op zijn of haar persoonlijk geloof en zijn of haar persoonlijk belijden ervan: daar bovenop omvat ze ook het recht van religieuze gemeenschappen om zichzelf te organiseren vrij van staatsinmenging, en tenslotte geeft ze hun ook het recht om te participeren in de maatschappelijke debatten.
Dat religieuze gemeenschappen zich in de openbaarheid kunnen uitspreken over politieke kwesties, is niet alleen verenigbaar met politiek secularisme, maar het is ook een rechtstreeks gevolg van het principe zelf waarop dit secularisme, als een democratisch concept, gebaseerd is. Indien we ervan uitgaan dat in een moderne democratie de openbaarheid de ruimte is waar het politieke gebeuren thuis hoort, dan moeten we concluderen dat religieuze gemeenschappen, in zoverre ze erkend worden als een deel van het openbare leven van een samenleving, ook kunnen deelnemen aan de politiek.
Het secularisme van de rechtsstaat, bijgevolg, vereist niet de scheiding tussen religie en politiek, maar vereist het institutionele onderscheid tussen de religieuze gemeenschappen en de staat. Dat onderscheid is van heel groot belang. Wie in naam van de seculariteit de scheiding eist tussen religie en politiek, kan eventueel pleiten voor een marginalisering van de religie, waarvan sommigen wensen dat ze volledig verbannen wordt uit de publieke sfeer. Een dergelijke autoritair-laïcistische politiek van controle is strijdig met de godsdienstvrijheid als mensenrecht en dus ook met het democratische concept van het politieke secularisme.
De duidelijke institutionele scheiding tussen de staat en de religieuze gemeenschappen heeft een bevrijdend effect voor beide zijden. Ze behoedt de religieuze gemeenschappen voor ongewenste vormen van staatsinmenging in hun interne aangelegenheden, en tegelijkertijd creëert ze de mogelijkheid dat mensen ongeacht hun religieuze toebehorigheid kunnen genieten van gelijke rechten en van een gelijk statuut als burgers.
Op basis van hun wederzijdse onafhankelijkheid kunnen religieuze gemeenschappen en de staat ook vormen van vrije samenwerking aangaan. Hun institutionele scheiding betekent geen totale afwezigheid van relaties. Alleszins zijn concrete samenwerkingsverbanden tussen beide zijden slechts met de godsdienstvrijheid verenigbaar op voorwaarde dat de coöperatie niet leidt tot de privilegiëring resp. discriminatie van bepaalde religieuze groepen.
Het principe van de religieus-levensbeschouwelijke neutraliteit van de staat moet dus gevrijwaard blijven. In de Duitse Bondsrepubliek werden, ondanks de afwezigheid van een “staatsreligie”, tal van samenwerkingsverbanden tussen de staat en de Kerken ontwikkeld op vele gebieden van het maatschappelijke leven - te beginnen met de staatsfinanciering van christelijke hospitalen, over theologische leerstoelen aan staatsuniversiteiten, tot de erkenning van de kerken als genootschappen van publiek recht. Deze traditie van hechte samenwerking blijft nog steeds van kracht.
Moslimse religieuze gemeenschappen, evenwel, zijn in Duitsland tot nu toe grotendeels uitgesloten gebleven van deze samenwerking - hoewel zij vanuit grondwettelijk oogpunt dezelfde aanspraken kunnen doen gelden als de christelijke kerken. Moslimorganisaties hebben daarom besloten politieke en juridische middelen aan te wenden ten einde te strijden voor een gelijke behandeling. In het licht van de nieuwe multireligieuze realiteit dienen de samenwerkingsstructuren die tussen staat en Kerk gegroeid zijn, ongetwijfeld kritisch opnieuw bekeken te worden. Die noodzakelijke revisie, echter, mag geen aanleiding zijn voor een “kaalslag”; zij moet er integendeel toe leiden dat overlegd wordt hoe ondersteuning van staatswege op rechtvaardige wijze ook aan niet-christelijke religieuze gemeenschappen ten goede kan komen.
__________________
Onwetendheid kan men maar beter verborgen houden.
|