Staatssecretaris
Geregistreerd: 14 augustus 2002
Berichten: 2.701
|
BREEKIJZER BASISINKOMEN
�*
"The idea that the poor should have leisure has always been shocking to the rich".
- Bertrand Russell, in 'In Praise of Idleness'(1932)
Inleiding
Het basisinkomen is een universeel en individueel inkomen dat iedere burger ontvangt op grond van het feit dat hij bestaat. De invoering ervan is een mensheidsideaal: het basisinkomen zou kunnen opgevat worden als de implementering van iemands recht op fysiek bestaan. Omdat wetten op nationale schaal gemaakt worden, dient het basisinkomen vooreerst op nationaal vlak te worden ingevoerd, waar het dus in principe toekomt aan iedereen die legaal in een land verblijft. Hier stellen zich natuurlijk een aantal randproblemen. Erkende asielzoekers zouden bijvoorbeeld zeker het basisinkomen moeten krijgen, terwijl voor asiel-aanvragers onvermijdelijk een specifieke regeling moet uitgewerkt worden. Toeristen, mensen die slechts korte tijd in België werken en/of een basisinkomen uit een ander land ontvangen, kunnen niet in aanmerking komen. Dit soort problemen, dat wellicht op Europese schaal moet worden opgelost, komt hier niet aan bod.
De invoering van een bescheiden basisinkomen op wereldschaal (dat later stapsgewijs zou kunnen worden opgetrokken) zou het kernstuk moeten uitmaken van alle internationale inspanningen inzake ontwikkelingshulp. De realisatie ervan kan beginnen op basis van verdragen tussen een beperkt aantal staten, waarbij dan gaandeweg meer landen kunnen aansluiten. De voordelen van zo'n wereldbasisinkomen zijn legio. Voor de meeste bewoners van een geïndustrialiseerd land zou zo'n wereldbasisinkomen van bv. 15 euro niet veel verschil maken, maar voor een gezin in een arm land zou het bedrag vitaal kunnen zijn. In ontwikkelingslanden zou zo'n wereldbasisinkomen als een soort microkrediet kunnen fungeren en lokale economieën een kans op take-off bieden. Doordat het geld direct terechtkomt bij diegenen die het nodig hebben, is misbruik of verspilling van ontwikkelingsgeld veel moeilijker. Ook op de talrijke technische problemen waarop de invoering van het wereldbasisinkomen kan stuiten gaan we hier niet in. Dit stuk gaat over het argument ten gronde voor het basisinkomen.
De term 'basisinkomen' is nu eenmaal ingeburgerd. Maar eigenlijk zou 'basiskrediet' een betere naam zijn. Het basisinkomen drukt direct het geloof uit in de constructieve en productieve wil, die ondanks alle hindernissen en gebreken in ieder mens leeft en eigenlijk als de kern en definitie van het mens-zijn kan worden beschouwd. De democratisch besloten invoering van het basisinkomen kan fungeren als breekijzer om het derde ideaal van de Franse revolutie, de 'fraternité', in de 21ste eeuw een eerste reële gestalte te geven. .
�*
Argumenteren ten gronde voor het universeel & onvoorwaardelijk basisinkomen
�*
De invoering van het basisinkomen wordt doorgaans bepleit op basis van twee soorten argumenten.
Vooreerst zijn er de pragmatische argumenten. Van Trier (in Vlaanderen Morgen, maart 1996) noemt als eerste argument uit deze categorie: "Een basisinkomen betekent een rationalisering en vereenvoudiging van de bestaande sociale zekerheid". Koen Rademaekers (in de Financieel-Economische Tijd, 13 januari 1998) schrijft: "De basisfilosofie van een 'waardig' basisinkomen is het vervangen van een ingewikkeld net van financiële stromen door eenonvoorwaardelijk inkomen".
Hierbij sluiten dan allerhande andere pragmatische argumenten aan: het basisinkomen helpt de armoedeval vermijden, lost de problemen op die ontstaan doordat het huidig systeem van sociale zekerheid te zeer is gericht op het traditionele gezinspatroon, het creëert werkgelegenheid door het loonsubsidie-effect enz.
Daarnaast worden ook argumenten ten gronde aangevoerd. In genoemd artikel heeft Walter Van Trier het over de 'verkrampte en bekrompen samenleving' die ontstaat wanneer enkel betaalde jobs status en inkomen opleveren: de intrinsieke waarde van andere activiteiten vedwijnt uit het gezichtsveld en de vraag naar betaald werk wordt groter dan de economie eigenlijk vereist.
Deze argumenten antwoorden eigenlijk niet echt op het centrale ethische bezwaar tegen het basisinkomen, en dat door Guy Quintelier (p.27-28 in Crivit 1993) als volgt werd verwoord: "Basisinkomen berust op uitbuiting van medemensen en natuur. Een basisinkomen kan maar iets waard zijn als daartegenover produkten staan: als men met het geld dat men krijgt, produkten kan kopen (...) Als het gaat om produkten van menselijke arbeid, betekent dat dat alle mensen het recht krijgen beroep te doen op de arbeid van andere mensen, zonder daar zelf arbeid tegenover te stellen. Ik vind dat een vorm van uitbuiting". Scherp gesteld kan dit argument worden samengevat met de woorden: "Wie niet werkt zal niet eten". Men spreekt ook van het 'meritocratische bezwaar'.
De meest bekende poging tot weerlegging van het 'centrale ethische bezwaar' wordt geleverd door Van Parijs. Het is het verhaal van 'Lazy en Crazy', dat door Van Parijs ook wordt aangehaald in zijn antwoord op Quintelier: "Jij en ik zitten samen op een eiland; ik vind het belangrijk veel te eten en veel te consumeren, jij niet. Jij bent tevreden met een tamelijk klein inkomen en weinig consumptie, maar je werk ook niet zo graag. Daarom stel ik het volgende voor: laat mij maar op al de velden van dit eiland werken en geef me ook jouw deel van het eiland waarop je zou kunnen werken; ik werk tamelijk graag en wil ook liever wat meer consumeren. Jij gaat hiermee akkoord, maar in ruil vraag je mij toch een klein beetje van hetgeen ik ga produceren. Als ik hierin toestem, word ik dan door jou uitgebuit? Ik meen van niet, want wat ik jou geef is op het eerste zicht een deel, een produkt van mijn arbeid, maar in feite is het eigenlijk, eenvoudigweg, de huur die ik jou moet betalen voor jouw gelijk recht op jouw aandeel in het eiland" (p.29-30 in Crivit 1993; zie ook Van Parijs 1995).
Het betoog van Van Parijs gaat uit van de veronderstelling dat iedereen a priori zoiets als 'een gelijk aandeel' of een gelijke claim op het eiland heeft. Dit is echter niet vanzelfsprekend. Andere, misschien superieure ethische uitgangspunten zijn mogelijk. Men kan bijvoorbeeld stellen dat de claim op een productiemiddel (zoals de velden op het eiland van Lazy & Crazy) pas aanvaardbaar wordt in de mate dat de claimer dit productiemiddel ook daadwerkelijk aanwendt voor productie.
Het centrale ethische bezwaar is echter ook ver van sluitend. Het ethisch bezwaar verzuimt bijvoorbeeld om aan te tonen, waarom de niet-vervulling van de inspanningsverplichting (aangenomen dat die zou bestaan) specifiek met de schrapping van een minimaal inkomen moet worden gesanctioneerd. Dat recht op een inkomen niet automatisch een plicht tot arbeid voortbrengt, wordt bijvoorbeeld aangetoond door het kindergeld en het verbod op kinderarbeid. In de 19de eeuw werd kinderarbeid vaak verantwoord door te verwijzen naar de inspanningsverplichting: kinderen kunnen wel degelijk productieve arbeid verrichten en de regel 'wie niet werkt zal niet eten' werd op hen dus toegepast. Tegenwoordig wordt die argumentatie niet meer aanvaard; dit moet ons tot voorzichtigheid aanmanen. Strikt genomen komt het beginsel 'wie niet werkt zal niet eten' neer op een soort vogelvrijverklaring van de niet-werker, wiens recht op het naakte fysieke bestaan wordt ontkend.
Wij zullen twee grondredenen aanvoeren voor de invoering van een basisinkomen.
- Het basisinkomen is een logisch onontwijkbare implementatie van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
- Het basisinkomen is de weerspiegeling van de economische waardeschepping door niet-alloceerbare menselijke bijdragen.
In eerste instantie lijken deze twee argumenten logisch onafhankelijk te zijn. Het zal echter blijken dat een diepere eenheid beide argumenten verbindt.
�*
1. RECHT OP BESTAAN
�*
Het basisinkomen kan beschouwd worden als de directe implementatie van welbepaalde mensenrechten (de aanvaarding van deze mensenrechten is dus een premisse voor dit argument). Artikel 3 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalt dat een ieder het recht op leven heeft. Artikel 25 bepaalt: "Een ieder heeft recht op een levensstandaard, die hoog genoeg is voor de gezondheid van zichzelf en zijn gezin, waaronder inbegrepen voeding, kleding, huisvesting en geneeskundige verzorging en de noodzakelijke sociale diensten...". Dat betekent onvermijdelijk recht op een zekere consumptie, en dus op een zeker inkomen.
Deze conclusie wordt nogal eens verworpen door te verwijzen naar de plichten, die een mens òòk heeft. Artikel 29 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalt inderdaad, zonder verdere specificatie: "Een ieder heeft plichten jegens de gemeenschap, zonder welke de vrije en volledige ontplooiing van zijn persoonlijkheid niet mogelijk is".
Vooreerst dient opgemerkt te worden dat de plichten die met artikel 29 bedoeld worden, zeker niet de plicht om te werken omvatten. Dit blijkt bv. overduidelijk uit het feit dat de levenswijze van renteniers en andere personen, die hun inkomen uit kapitaal betrekken, niet wordt aangevochten. En zelfs indien men voor het gemak aanvaardt dat de plicht om te werken inderdaad bestaat, dan volgt daaruit geenszins dat het recht op een minimaal inkomen voorwaardelijk is en moet gekoppeld worden aan de vervulling van die arbeidsplicht. Het is bijvoorbeeld perfect denkbaar, dat in een samenleving enerzijds een onvoorwaardelijk recht op een basisinkomen geldt, en anderzijds een wettelijk afdwingbare plicht om te arbeiden. Er zou bijvoorbeeld een wet kunnen zijn, bepalende dat men voor zijn vijftigste levensjaar minstens twintig jaar productief (in de klassieke zin) moet zijn geweest. Wie zich hieraan niet houdt, zou kunnen vervolgd worden en bijvoorbeeld gedwongen worden, om vooralsnog de ontbrekende jaren arbeid te presteren (terwijl volkomen los daarvan het basisinkomen van de overtreder doorloopt). Wij bedoelen niet, dat dit een aanbevelenswaardige situatie zou zijn. Maar het voorbeeld toont wel aan dat de koppeling tussen arbeid en basisinkomen uit logisch oogpunt allerminst vanzelfsprekend is.
2. ALLOCEERBARE ARBEID EN NIET-ALLOCEERBARE PRESTATIES
In onze samenleving worden doorgaans twee vormen van inkomen gerechtvaardigd geacht: inkomen uit alloceerbare arbeid en inkomen uit financieel kapitaal of zakenkapitaal. In dit betoog laten wij de problematiek van inkomen uit kapitaal buiten beschouwing. We zullen wel aantonen dat er naast alloceerbare arbeid ook andere vormen van menselijke activiteit bestaan, die economisch onmisbaar doch tegelijk niet salarieerbaar zijn.
a.Alloceerbare arbeid
Veronderstel dat ik een brood bak. Dit brood heeft een prijs. Wat bepaalt die prijs? Men kan zeggen: het spel van vraag en aanbod. Maar dit is toch niet het hele verhaal. Bij de grote meerderheid van de mensen bestaat er de overtuiging dat er zoiets als een rechtvaardige prijs bestaat (Frey en Pommerehne 1993; op het concept van 'rechtvaardige prijs' komen we verder nog terug). Dat is ruw genomen de prijs die aan de producent de mogelijkheid biedt om behoorlijk (volgens de maatschappelijke normen) te leven gedurende de tijd die hij nodig heeft om het product voort te brengen. De markt laat dan toe om na te gaan, hoeveel consumenten bereid zijn om deze rechtvaardige prijs te betalen.
De marktprijs weerspiegelt (idealiter) voor een product als het brood dus in eerste instantie de concrete inspanning die de bakker, samen met de leveranciers van zijn grondstoffen en productiemiddelen, aan de vervaardiging van het brood hebben besteed.
Wie brood maakt en op de markt brengt ontvangt hiervoor een inkomen. Daarbij maakt het geen principieel verschil of ik de broden als zelfstandige bakker per stuk verkoop, dan wel een salaris ontvang als bakker in een industriële bakkerij. In beide gevallen is er een duidelijk en evenredig verband tussen mijn inkomen en mijn arbeidsprestatie. Een verdubbeling van mijn inspanning leidt bv. grosso modo tot een verdubbeling van mijn inkomen. Een inkomen met deze eigenschap noemen we hieronder een 'salaris'.
Deze verhouding van evenredigheid tussen inspanning en salaris is in onze samenleving tot richtsnoer en morele norm verheven. Daarom is het van groot belang om te zien dat dit soort arbeid een aantal eigenschappen vertoont die onmogelijk kunnen veralgemeend worden naar alle vormen van productieve menselijke inspanningen. Om gesalarieerde arbeid te bekomen zijn zeker drie voorwaarden nodig:
1. Alloceerbaarheid. Dit betekent dat er een eenduidig verband is tussen arbeid en product. Men kan duidelijk aanwijzen welke goederen en diensten al dan niet door een bepaalde arbeid zijn voortgebracht.
2. Meetbaarheid. Dit betekent dat 'meer arbeid' van 'minder arbeid' kwantitatief kan onderscheiden worden. Twee maatstaven zijn gebruikelijk. Ofwel kijkt men naar de hoeveelheid voortgebrachte producten (stukloon) ofwel gebruikt men de arbeidstijd als maatstaf.
3. Marktgerichtheid. De markt is in wezen een waarnemingsinstrument, dat toelaat om na te gaan hoeveel vraag er bestaat naar een product of dienst tegen een bepaalde prijs. Indien de behoeften reeds gekend zijn is de markt overbodig en wordt ze ook niet gebruikt. Vele economische behoeften zijn bijvoorbeeld gekend binnen het huisgezin, gewoon omdat de leden van het gezin elkaar concreet kennen. Alleen reeds hierom zal een thuiswerkende ouder geen kosten aanrekenen voor een maaltijd of een wasbeurt. Een ander voorbeeld is de toegankelijkheid van straten. Omdat iedereen, door het loutere feit van zijn fysiek bestaan, zeker behoefte heeft aan toegang tot het wegennet, rekenen we geen inkomprijs aan voor de openbare weg.
b. De vier dimensies van arbeid
De bakker in zijn bakkerij, de bandwerker in de assemblagefabriek, de landwerker op het veld verrichten duidelijk alloceerbare en gesalarieerde arbeid. Hun arbeid is zichtbaar en meetbaar; precies omwille van die eigenschappen kan in de eigenlijke zin een salaris worden vastgesteld. De inspanning van deze werkende mensen laat telbare, meetbare en weegbare sporen na in de stoffelijke wereld.
Toch omvat de arbeid van deze mensen meer dan alleen maar fysieke handelingen. De fysieke, alloceerbare arbeid die de basis vormt van het salaris ligt in werkelijkheid ingebed in een matrix van meer subtiele, maar daarom niet minder essentiële niet-fysieke prestaties: ideële arbeid, zorgarbeid en productie van sociaal kapitaal.
De inbedding van alloceerbare arbeid in andere, niet-alloceerbare vormen van arbeid doet zich voor langs twee dimensies. Enerzijds wordt op microeconomische schaal iedere concrete vorm van fysieke en alloceerbare arbeid direct ondersteund door niet-alloceerbare prestaties. In dat geval spreken we van secundaire niet-alloceerbare prestaties (zie volgende alineas). Anderzijds wordt op macroeconomische schaal ook heel wat niet-alloceerbare arbeid gepresteerd die gericht is op de productie van ideeën, zorg en sociaal kapitaal als zodanig. Deze niet-alloceerbare prestaties zijn volstrekt onmisbaar opdat de economie in haar geheel zou kunnen functioneren. Tegelijk zijn deze prestaties niet salarieerbaar in de zin, dat de economische output kan afgemeten worden en het salaris in evenredigheid met deze output kan worden bepaald.
c. secundaire ideële arbeid
Onmiddellijk achter het niveau van de alloceerbare arbeid, die welbepaalde en aanwijsbare goederen en diensten voortbrengt voor de markt, treffen we het niveau aan van de ideële arbeid. Iedere werkende mens kan zijn fysieke arbeid slechts uitvoeren, indien hij voortdurend kleine oordelen velt of besluiten neemt, die maken dat de stroom van fysieke arbeid onder optimale omstandigheden kan doorgaan. De bandwerker ziet dat de doos bouten, waaruit hij voor zijn werk moet putten, leeg geraakt; hij verwittigt zijn foreman dat er een probleem dreigt, zodat die kan ingrijpen. De bakker ziet dat een bakplaat wat aangebrand blijkt, en reinigt ze; of hij experimenteert voorzichtig met een nieuw type vulling voor een koffiekoek, en kijkt uit hoe de klanten reageren. De boer besluit om het werk in een welbepaald veld nog drie dagen uit te stellen, want de grond is nog wat drassig en er is juist droog weer voorspeld...
Zonder deze ondersteunende, secundaire ideële arbeid loopt de eigenlijke fyieke, alloceerbare arbeid vroeg of laat (en meestal vroeg) onherroepelijk vast. Dat het hier wel degelijk om een apart soort arbeid gaat blijkt uit het fenomeen van de stiptheidsstaking. Bij een stiptheidsstaking verrichten de werkers nog wel de fysieke en kwantificeerbare arbeid, waarop hun salaris is gebaseerd, maar ze leggen op ideëel vlak het werk neer. Ze volgen gewoon het boekje, en het resultaat is dat alles in de war loopt. Of kijk naar een machine, die op het eerste zicht razendsnel en efficiënt 'arbeid' presteert. Tot plots iets misloopt, en alles razendsnel in de soep loopt terwijl de daarnet zo doelmatig lijkende mechanismen nu doelloos en vernietigend blijven doorbeuken, tot iemand ingrijpt. Dit voorbeeld leert ons, dat arbeid zonder ideële component eigenlijk helemaal geen arbeid is. Een machine is een complex werktuig in handen van zijn bediener, en het is die laatste die echte arbeid levert. Een machine levert als zodanig geen arbeid.
d. secundaire zorgarbeid
Maar met de ideële component is nog niet de hele arbeidsprestatie van de bakker, bandwerker of landbouwer beschreven. De secundaire ideële arbeid wordt op zijn beurt gepresteerd vanuit zorg en verantwoordelijkheid. De arbeidende mens stelt zichzelf voortdurend zorg- en kwaliteitsdoelen die geïnspireerd zijn door zijn betrokkenheid op de concrete persoon van de consument. Het is precies deze zorg, die het motief levert om voortdurend de secundaire ideële productie op gang te houden, die op haar beurt de alloceerbare arbeid laat stromen. Hoewel alloceerbare en gesalarieerde arbeid voor de anonieme markt geschiedt, vormt de arbeidende mens zich normaliter toch een min of meer reëel beeld van de concrete consument bij wie het resultaat van zijn arbeid uiteindelijk terechtkomt. De werkende mens wil zijn werk niet alleen uitvoeren, hij wil het goed uitvoeren omdat hem de verbruiker als concrete mens voor ogen staat.
Secundaire zorgarbeid is de bron van kwaliteit in de alloceerbare productie. Bij de werkende mens brengt dit kwalitatieve element de voldoening van arbeidsfierheid teweeg. Deze fierheid kan maar bestaan in de mate dat de alloceerbare arbeid, minstens ten dele, geschiedt vanuit een vrije beslissing van de werkende mens. Enkel indien de werkende mens mee op eigen initiatief zijn arbeidsverband heeft gecreëerd en er zich mee identificeert, kan hij het surplus in die arbeid laten stromen dat het product tot een kwaliteitsvol goed maakt. Fier kan je enkel zijn op een vrijwillige prestatie.
Hoe eroderend de afwezigheid van secundaire zorgarbeid kan zijn, wordt getoond door de naoorlogse evolutie van de Oost-Europese economieën. Het concept van een centrale planeconomie biedt begripsmatig geen ruimte voor vrijwillige creatie van arbeidsverbanden of economisch initiatief en bijgevolg ook niet voor kwaliteitsvolle productie. Op korte termijn tast de afwezigheid of wegdringing van zorgarbeid de kwaliteit van de productie aan. Maar zorgarbeid levert niet enkel het motief voor kwaliteitsvolle alloceerbare arbeid, doch ook het motief tot optimale ideële productie. Ook de stroom van vernieuwing en verbetering van de alloceerbare productie valt gaandeweg stil, indien de alloceerbare arbeid niet door zorgarbeid is doordrongen.
Secundaire zorgarbeid omvat dus eigenlijk drie aspecten: de zorgende beeldvorming als zodanig, en de transformatie die de ideële en fysieke productie hierdoor ondergaat. Door secundaire zorgarbeid wordt de arbeid tot verantwoordelijke arbeid gemaakt.
e. productie van sociaal kapitaal
Met secundaire zorgarbeid hebben we nog niet de eigenlijke bodem van de alloceerbare arbeidsprestatie gevonden. Zorgarbeid is maar mogelijk wanneer de werkende mens betrokkenheid ontwikkelt ten opzichte van de consument, die op de vruchten van zijn arbeid is aangewezen. Deze betrokkenheid is niet automatisch of vanzelfsprekend gegeven maar dient ook voortgebracht te worden. De arbeidende mens moet, op de diepste bodem van zijn arbeidende activiteit, een zekere verbondenheid voelen met de andere mensen in het algemeen. De arbeidende mens moet de andere mensen de moeite waarde kunnen vinden. Enkel in deze fundamentele betrokkenheid en waardering voor de mensen in het algemeen , kan de motivatie gevonden worden om überhaupt zorgarbeid te ontwikkelen, en om kwaliteitsvolle en doordachte alloceerbare arbeid te verrichten.
De activiteit die deze wederzijse menselijke waardering en vertrouwen voortbrengt, noemen we de productie van het sociaal kapitaal. Het sociaal kapitaal vormt de eigenlijke oerbodem waarop alle arbeidende activiteit berust. Hoewel economische theorieën meestal berusten op het model van de homo economicus, die uitsluitend op het eigen voordeel is gericht, zou iedere economische activiteit al snel instorten zonder de aanwezigheid van sociaal kapitaal.
De productie van sociaal kapitaal verschilt evenwel van secundaire ideële arbeid en secundaire zorgarbeid in de zin, dat ze niet meer met een bepaalde alloceerbare arbeidsprestatie kan verbonden worden. Het sociaal kapitaal moet reeds voorhanden zijn, wil ergens met zorg en doordachtheid verzadigde alloceerbare arbeid kunnen ontstaan. Men kan zeggen dat productie van sociaal kapitaal altijd primair is, in de zin dat deze productie niet specifiek is toegespitst op één bepaalde economische activiteit. Sociaal kapitaal is de noch ongedifferentieerde prima materia van de samenleving, de uit wederzijdse waardering en vertrouwen bestaande sociale substantie die als fundament dient voor iedere specifieke maatschappelijke activiteit. We komen hierop terug.
Rond alloceerbare fysieke arbeid treffen we dus drie diepere niveaus van activiteit aan: secundaire ideële arbeid, secundaire zorgarbeid en productie van sociaal kapitaal. Deze drie vormen de onmisbare bedding en de matrix waarbinnen een welbepaalde alloceerbare arbeidsprestatie plaatsvindt .Er bestaat een hiërarchische inbedding van fysieke alloceerbare arbeid in ideële arbeid, zorgarbeid en tenslotte productie van sociaal kapitaal. De inbedding geldt zowel in microeconomisch als in macroeconomisch opzicht. Op microeconomisch domein wordt concrete alloceerbare arbeid steeds ondersteund door secundaire ideële arbeid en secundaire zorgarbeid. Op macroeconomisch vlak verloopt de alloceerbare productie volgens modaliteiten die voortdurend door primaire ideële arbeid worden verbeterd (wat resulteert in een voortdurende productiviteitsstijging) , en zijn zowel alloceerbare als ideële arbeid enkel mogelijk binnen de ruimere matrix van primaire zorgarbeid. In beide opzichten vormt productie van sociaal kapitaal de uiteindelijke maatschappelijke bodem van de economische activiteit.
__________________
WIJ LEVEN NIET IN EEN DEMOCRATIE,
WIJ LEVEN IN EEN PARTICRATIE
|