Aan de basis van het gelijkheidsdenken liggen enerzijds het dualisme en anderzijds het individualisme. Er dienen ahw twee werelden te bestaan alvorens de individuen, zichtbaar zo ongelijk in de ene wereld, als gelijk kunnen gesteld worden in de andere wereld. Net zoals het individu ahw in tweeën gesneden moet worden waarbij aan zijn "existentiële" natuur (een soort voorlopige en secundaire superstructuur) een "essentiële" natuur kan worden toegevoegd, een gegeven die voortvloeit uit zijn status van schepsel zodat op één domein z'n gelijkheid met de anderen als "natuurlijk" kan aanzien worden.
Het gelijkheidsdenken heeft tot op de dag van vandaag een viertal stadia doorlopen:
1) Het gelijkheidsdenken "installeert" zich in de Europese gedachtenwereld als een puur theologisch begrip. Alle mensen staan in een "gelijke relatie" tot God. Het gelijkheidsdenken wordt beleefd als zijnde buiten de wereld, buiten het aardse. Doordat het judeo-christendom ook stelt dat de mens voortaan alleen verantwoordelijk is voor z'n "heil", wordt het individualisme aangewakkerd.
2) In de tweede fase treedt er een geleidelijke scheiding op tussen het politieke en religieuze, wat ondermeer uitmondt in het ontstaan van de moderne staat. De opkomst van het Verlichtingsdenken (en het ermee gepaard gaande opkomende liberalisme en rationalisme) brengt het begrip "gelijkheid" in de civiele en politiek sfeer.
3) In het derde stadium werd het gelijkheidsdenken meer en meer een culturalisme, waarvan de opdracht zou zijn de "ware" natuur van de mens naar boven te halen. Dit is paradoxaal. Men houdt immers aan de ene kant vast aan de menselijke natuur (want zonder menselijke natuur zijn er geen "natuurrechten") en aan de andere kant gaat men een steeds groter belang hechten aan de opvoeding en het sociale milieu, waarbij een "sociale revolutie" als voorwaarde aanzien wordt voor het ontstaan van een "nieuwe mens".
4) In het laatste stadium, dat van het huidige gelijkheidsdenken, zit er opnieuw een paradox. Het geloof in de natuurlijke identiteit van een mens begint te vervagen. De biologie erkent uitdrukkelijk dat alle mensen verschillend zijn. Terzelfdertijd ontkracht historisch onderzoek alle (marxistische en christelijke) dromerijen over een gouden tijd of een verloren paradijs. Tot ingrijpende herzieningen gedwongen, grijpen de apostelen van het gelijkheidsdenken nu tot een nieuwe slogan: "De mensen zijn gelijk én verschillend". Dit is natuurlijk je reinste onzin. Dit betekent immers dat men ze -hun verschillen ten spijt- toch gelijk moet behandelen, omdat iedereen "gelijkwaardig" zou zijn, wat uiteraard niet het geval is.
De apostelen van het gelijkheidsdenken halen hun argumenten niet uit een anthropologie, noch uit enige andere wetenschap. Het is een zuiver dogma, een morele pretentie. Het gelijkheidsdenken is dus NIETS ANDERS dan een waardenkeuze, waartegen men gerechtigd is een andere keuze in te brengen.
|