Oorspronkelijk geplaatst door Prof. Dr. Jef Verschueren
Het publiek gaat van het rapport-Van San twee dingen onthouden. Ten eerste: allochtonen zijn crimineler dan autochtonen. Ten tweede: het politieke establishment wil dat niet horen, ondanks de ogenschijnlijke poging om het taboe te doorbreken door de studie te bestellen waarop het rapport is gebaseerd. Van San zelf zal zeker die eerste conclusie willen nuanceren, maar niet de tweede. Dat er geen bereidheid is om het taboe te doorbreken blijkt voor haar uit de bewering van Diane Reynders, beleidsverantwoordelijke terzake, dat uit het rapport niet veel bruikbare besluiten kunnen worden getrokken. Die bewering berust voor Van San op een verkeerde lectuur van wat er feitelijk in het rapport staat. Reynders heeft nochthans overschot aan gelijk, en dat moet worden gezegd. Het is onmogelijk in enkele paragrafen samen te vatten wat er allemaal mis is met de studie. Wat volgt is een kleine selectie uit de belangrijkste punten.
Het onderzoek gaat over ‘allochtone jeugdcriminaliteit’. Men zou reeds ernstige bezwaren kunnen maken tegen de introductie van dit begrip (dat doorheen het rapport meer dan dertig keer opduikt), waarvan wordt verondersteld dat het overeenstemt met een af te bakenen categorie in de werkelijkheid (vergelijkbaar met ‘georganiseerde misdaad’, ‘witteboordcriminaliteit’, enz.). Door een concept te hanteren dat gedefinieerd wordt in termen van een bevolkingsgroep wordt die groep per definitie gestigmatiseerd. Belangrijker is echter het gebrek aan overlap tussen de groep allochtonen, zoals die term gewoonlijk wordt gebruikt, en de doelgroep van het onderzoek. Voor het rapport is iedereen die een Belgisch paspoort heeft een autochtoon; alle anderen zijn allochtonen. Het gaat dus in essentie niet om afkomst, maar om staatsburgerschap, ook al wordt over het rapport voortdurend gesproken in termen van ‘de relatie tussen afkomst en criminaliteit’. Dit wordt door de onderzoekster niet verborgen gehouden. Integendeel, ze wijst erop dat bij een traditioneel gebruik van de termen het absolute criminaliteitsaandeel van allochtonen nog hoger zou zijn, hoewel niet noodzakelijk het relatieve criminaliteitsaandeel. Dat het hierbij om belangrijke bijkomende gegevens gaat die wel eens een heel ander licht zouden kunnen werpen op de resultaten, en in het bijzonder op de mogelijke verklaringen voor de waarneembare patronen, komt verder niet ter sprake. Een moedwillig lezer krijgt daardoor de ruimte om te concluderen dat het met de ‘allochtone jeugdcriminaliteit’ nog wel eens erger gesteld zou kunnen zijn dan op het eerste gezicht blijkt uit de studie.
Van San wijst er terecht op dat vroegere studies te generaliserend waren en zij maakt zich sterk dat zij stereotypes kan doorbreken door allochtonen niet langer als één categorie te beschouwen, door ook binnen de subcategorieën onderscheiden te maken, en door types van criminaliteit te onderscheiden. Het enige resultaat is echter een verschuiving van de stereotypes naar een ander niveau: ze worden subtieler. Zo zijn niet langer alle allochtonen crimineler dan Belgen. Neen, vreemdelingen uit andere EU-landen zijn zelfs minder crimineel, en Aziaten en Latijns-Amerikanen zijn ongeveer even crimineel. Aziatische delinquenten zijn de minst diefachtigen maar de meest frauduleuze, terwijl EU-burgers en Latijns-Amerikanen zich, zoals de Belgen, specialiseren in drugshandel. Onder de Oost-Europeanen is dan weer 15% (tien keer het Belgische gemiddelde) betrokken bij misdaad, maar het gaat dan voornamelijk om diefstal. Marokkanen zijn tweemaal zo delinquent als Turken, maar die laatsten blinken wel uit in geweld en verstoring van de openbare orde. De allerbraafsten zijn Marokkaanse en Turkse meisjes, terwijl Oost-Europese en Afrikaanse meisjes “een relatief ‘geëmancipeerde’ bijdrage leveren aan de jeugdcriminaliteit”. En Turkse jongeren kalmeren wat naargelang hun leeftijd vordert.
In plaats van allochtonen als één blok te benaderen worden nu ‘nationaliteiten’ als eenheden benaderd. Zo is er geen onderscheid tussen Marokkaanse Berbers en Marokkaanse Arabieren, of tussen ‘etnische’ Turken en Turkse Koerden. Erger nog, naast vijf specifieke nationaliteiten (Belgen, Marokkanen, Turken, Kongolezen en Algerijnen) komen alleen globale nationaliteitscategorieën aan bod (EU-burgers, andere Europeanen, andere Aziaten, andere Afrikanen, Latijns-Amerikanen, en een restcategorie). De onderscheiden tussen de groepen zijn dus zelf uitermate veralgemenend, indien niet dubieus.
De veronderstelling dat dit generaliserend effect zou worden opgeheven door ook binnen de groepen te diversifiëren, is misleidend. Slechts drie parameters worden daarvoor gebruikt: geslacht, leeftijd, en woonplaats. Blijkbaar begaan meisjes in alle groepen veel minder delicten dan jongens. De algemeenheid van deze conclusie zorgt ervoor dat de parameter ‘geslacht’ geen relativerend effect kan hebben op conclusies m.b.t. vermeende verschillen tussen de nationale groepen. Het feit dat Oost-Europese en Afrikaanse meisjes in verhouding een groter aandeel hebben in de delinquentie heeft uiteraard veel te maken met hun slachtofferrol in de mensenhandel, maar voor dergelijke overwegingen is nauwelijks ruimte in het rapport. Leeftijd speelt bijna geen rol; er is enkel een lichte leeftijdsgebonden vermindering van delinquent gedrag waar te nemen bij Turken en Kongolezen. Woonplaats is uiteraard irrelevant: het enige onderscheid is dat tussen de vijf onderzochte steden, behandeld als uniforme gehelen; wat blijkt is dat ‘allochtone jeugdcriminaliteit’ langsheen de steden varieert zoals de criminaliteit in het algemeen.
Daar staat tegenover dat de autochtonen, de Belgen dus, als één groep worden behandeld. De enige diversiteit binnen de groep waarmee rekening wordt gehouden is opnieuw op basis van geslacht (de meisjes zijn veel minder delinquent dan de jongens), leeftijd (zonder duidelijke invloed op de criminaliteitsgraad) en woonplaats (in termen van steden, en dus zonder noemenswaardig belang).
Met andere variabelen, zoals socio-economische factoren, wordt geen rekening gehouden, noch aan autochtone, noch aan allochtone kant. Dit is één van de ‘beperkingen’ van het onderzoek die plichtsgetrouw worden vermeld, maar die verder geen impact lijken te hebben op de conclusies.
Van San stelt expliciet dat het “niet is geoorloofd om aan een bepaald hoog of laag criminaliteitsaandeel de naam van een gehele bevolkingsgroep te verbinden”, want “specificaties naar geslacht, leeftijd en delicttype zijn doorgaans opportuun”. Wat we dus leren uit het rapport is dat niet alle, maar toch de meeste allochtone jongens delinquenter zijn dan autochtone geslachts- en leeftijdsgenoten, hoewel hun criminele specialisaties kunnen variëren afhankelijk van de groep waartoe ze behoren. Wat overblijft is weliswaar geen eenvoudige relatie tussen misdadigheidsgraad en bevolkingsgroep, maar wel een duidelijk gespecificeerde relatie tussen een bevolkingsgroep enerzijds en een combinatie van criminaliteitsgraad met criminaliteitsprofiel anderzijds. Er is dus, aldus de geest van het rapport, wel degelijk een correlatie tussen afkomst en criminaliteit. Nochthans is de hoofdvariabele waarlangs groepen worden onderscheiden een eerder toevallig bureaucratisch gegeven, de nationaliteit, en niet de complexe realiteit waarnaar het begrip afkomst normaal verwijst. De ruimere conclusie en de concrete vergelijkingsbasis hebben daarom weinig met elkaar gemeen. Moet het dan verwondering wekken dat een beleidsverantwoordelijke hiermee niet veel kan doen?
Jammer genoeg is dit niet het einde van het verhaal. De studie kwantificeert de ‘criminaliteitsgraad’ van bevolkingsgroepen. Dit gebeurt niet op basis van schuld aan misdrijven, maar op basis van aantallen aanhoudingen en dus verdenkingen. Ook al wordt dit erkend als een beperking van het onderzoek, toch wordt er bij de conclusies van uitgegaan dat groepen die meer voorkomen als ‘verdachte’ ook wel crimineler zullen zijn. Bovendien wordt onomwonden gesproken van ‘het delictprofiel van een nationaliteit’. Als dat de bedoeling was, dan zou dit een zeer geslaagde poging tot stigmatisering zijn.
Wat verklaringen voor de geobserveerde verdenkingspatronen betreft is Van San erg voorzichtig. ‘Misschien’ en ‘waarschijnlijk’ worden elk meer dan dertig keer gebruikt, ‘wellicht’ veertien keer, en minstens vijfentwintig keer wordt gezegd dat iets ‘mogelijk’ is. Het cumulatieve effect creëert een waas van onzekerheid. Toch wordt een aantal verklaringsmogelijkheden vrij resoluut van de hand gewezen. Over de ‘demografische these’ die stelt dat een hogere criminaliteit verwacht kan worden naargelang een bevolkingsgroep uit een groter aantal jongeren, mannen en stedelingen bestaat, merkt zij droogjes op dat het relatieve criminaliteitsaandeel van allochtonen wellicht nog hoger zou zijn indien het onderzoek zich niet had toegespitst op stedelijke jongeren, want de groep van Belgen in het algemeen vertoont een hogere gemiddelde leeftijd en een lagere urbanisatiegraad dan de totale groep van allochtonen. In feite is het dus nog erger dan nu al blijkt. Over de ‘discriminatiethese’ die stelt dat aanhoudingsgedrag, en dus het disproportioneel opduiken van specifieke groepen, mede wordt bepaald door vooroordelen, stereotypen en discriminatie, wordt eenvoudig gezegd dat ze niet het volledige beeld kan verklaren. Over de ‘achterstandsthese’ die stelt dat criminaliteit samenhangt met sociale achterstelling wordt na vergelijking met wat werkloosheidscijfers ‘voorzichtig’ geconcludeerd dat ze geen echte verklaring biedt.
Terwijl zij ongetwijfeld gelijk heeft dat geen van deze stellingen álles verklaart, onderneemt Van San geen enkele poging om de interactie tussen verschillende variabelen nader te beschouwen, en sommige belangrijke factoren lijken volledig aan haar aandacht te ontsnappen. Het gemak waarmee de achterstandsthese terzijde wordt geschoven, bijvoorbeeld, staat in schril contrast met het onverholen feit dat het onderzoek met geen enkele sociaal-economische factor rekening houdt. Van San neemt voor waar aan dat onder bepaalde groepen van allochtonen tot driemaal zoveel criminaliteit bestaat dan onder “autochtone jongeren in vergelijkbare sociaal-economische omstandigheden”, zonder dat ze die vergelijking heeft gemaakt. Wat zijn bovendien de factoren voor vergelijkbaarheid? Zelfs indien bepaalde sociaal-economische factoren dezelfde zijn tussen bepaalde groepen van allochtonen en van autochtonen, dan nog blijven belangrijke verschillen bestaan. Een werkloze allochtoon heeft minder kans om werk te vinden dan een werkloze autochtoon. Een jonge allochtoon weet dat hij meer moeite zal hebben om maatschappelijk en beroepsmatig te slagen dan zijn even arme autochtone buur. Bovendien weten zij dat dit gebrek aan perspectieven veel te maken heeft met het soort van discriminatie waartoe het Vlaams Blok op elke 1 mei-viering straffeloos oproept: “Werk voor eigen volk eerst.”
De conclusie waartoe het rapport-Van San leidt is duidelijk: indien contextuele factoren geen verklaring bieden, dan zijn de verschillen in criminaliteitsgraad voornamelijk het produkt van groepsinterne kenmerken. Sommige groepen z�*jn dus gewoon crimineler dan andere. Hoewel zij ook een ‘culturele these’ relativeert, gaat Van Sans voorkeur ondubbelzinnig in die richting. ‘Culturele verschillen’ tussen bevolkingsgroepen zouden twee dingen kunnen verklaren: de verschillen in de aard van de criminaliteit (zo zouden Turken “geweldsdelicten relatief vaak toegestaan achten, bijvoorbeeld in gevallen waarin de eer van de familie op het spel staat”), en de verschillen naar leeftijd en geslacht binnen bevolkingsgroepen. Dit zijn net de twee invalshoeken die Van San presenteert als de vernieuwende bijdrage van haar werk. De begrippen ‘cultuur’ en ‘cultureel’ duiken dan ook zo’n vijftig keer op in het rapport, en het begrip ‘etnisch’ tot honderdtwintig maal toe. Nodeloos te zeggen dat noch ‘cultuur’, noch ‘etniciteit’ gedefinieerd wordt. Dat geen van beide begrippen kan samenvallen met ‘nationaliteit’, de operationele factor voor de hele analyse, wordt gemakkelijkheidshalve vergeten. Nogmaals: is het dan verwonderlijk dat een beleidsverantwoordelijke hiermee weinig kan doen?
Tot slot: het rapport-Van San is een bijzonder misleidend document dat, in handen van naïeve of kwaadwillige gezagsdragers, nefaste gevolgen zou kunnen hebben. De Londense politiecommissaris Ian Blair heeft in november van dit jaar plannen aangekondigd om dossiers aan te leggen van alle kinderen die gedrag vertonen dat in de toekomst wel eens tot delinquentie zou kunnen leiden. Dit gaat van het spuiten van graffiti via schoolverzuim tot het afsnauwen van volwassenen. Als we Van San ernstig nemen, dan moeten allochtone jongeren maar meteen in een register van potentiële misdadigers worden opgenomen. Wie dan nog de pretentie heeft om met deze vorm van taboe-doorbreking de strijd tegen het Vlaams Blok te kunnen aanbinden zegt in feite: de beste remedie tegen extreem-rechts is een globale verrechtsing van de maatschappij. Het bankroet van dat manoeuver is intussen allang uitgesproken.
Jef Verschueren
Hoogleraar, Universiteit Antwerpen
|