Maar ook in de internationale literatuur wordt al langer gewag gemaakt van de crisis van de sociaal-democratie. De teneur van vele analyses gaat echter verder. Dit keer was er niet zomaar sprake van weer een crisis, maar zou de sociaal-democratie een onvermijdelijke neergang te wachten staan. Dahrendorf bijvoorbeeld vroeg zich in 1980 af of het tijdperk van de 'sociaal-democratische consensus' niet voorbij was. Het sociaal-democratisch 'waardensyndroom' is niet langer meer in staat veranderingen en nieuwe ontwikkelingen te bevorderen en wordt bovendien innerlijk steeds tegenstrijdiger. Met de totstandkoming van de verzorgingstaat zou de sociaal-democratie haar historische taak hebben volbracht. Daaraan werd door neoliberalen als Crozier toegevoegd dat zulks op zodanige wijze was gebeurd dat het zelfregulerende mechanisme van de vrije markt er wezenlijk door was aangetast, waardoor de economie overbelast was geraakt en te veel heil van de staat werd verwacht. Anderen stelden dat de sterke oriëntatie van de sociaal-democratie op de factor arbeid geleid heeft tot een 'produktivistische' samenleving, die desastreus dreigt te worden voor de menselijke gezondheid en het milieu. Met andere woorden: het was nu de tijd aan andere krachten om orde op zaken te stellen. De sociaal-democratie had haar missie volbracht en kon in het museum worden bijgezet.
Niet alleen de emancipatorische missie van de sociaal-democratie, maar ook haar electorale positie was door structurele maatschappelijk ontwikkelingen achterhaald. Met name Przeworski en Sprague hebben benadrukt dat socialisten zich voor een onoplosbaar 'electoraal dilemma' gesteld zien. De combinatie van een klassestructuur waarin arbeiders een minderheid zijn, en de wens tot democratische legitimatie van de politieke instituties had het socialisme altijd al voor een dilemma gesteld. Maar door de groei van de middenklasse, en bijgevolg het relatief kleinere aandeel arbeiders in de samenleving (aangeduid met de term 'de-industrialization') is dat dilemma nog groter geworden. Willen socialisten hun electorale kracht behouden, laat staan vergroten, dan moeten zij steun zoeken bij andere lagen onder de bevolking dan de arbeiders. Maar dat gaat weer ten koste van de steun van die arbeiders: 'When socialists seek to be effective in electoral competition they erode exactly that ideology which is the source of their strength among workers.' Socialisten kunnen derhalve op geen enkele manier winnen en slechts jammeren en treuren, hun strategieën veranderen, om daarna opnieuw slechts te kunnen jammeren en treuren, aldus Przeworski en Sprague.
Ten slotte is volgens verschillende auteurs het economisch project van de sociaaldemocratie niet meer bij de tijd. De pogingen om kapitalisme en democratie met elkaar te verzoenen door middel van een keynesiaanse vredesformule zijn gedoemd te mislukken in een periode dat de economieën van de verschillende staten steeds meer met elkaar verweven zijn geraakt, de publieke schulden enorm zijn toegenomen en de (veelal) onafhankelijke centrale banken een strikt monetair beleid voeren. Nu had de liberale econoom Hayek al in de jaren veertig van deze eeuw gewezen op het gevaar dat teveel overheidsingrijpen in de economie het voortbestaan van de democratie in de waagschaal zou stellen, maar zijn voorspelling - die in de jaren tachtig met enige graagte werd herhaald - was door de feitelijke ontwikkelingen in de naoorlogse periode in West-Europa gelogenstraft. Nergens in West-Europa had de grote mate van overheidsingrijpen geleid tot ondemocratische staten. Wel leidde de genoemde internationalisering bij velen tot de overtuiging dat keynesianisme en planning 'in één land' niet meer mogelijk zijn. Sommige marxisten steunden, om geheel andere redenen, deze visie: de poging van de sociaal-democraten om het kapitalisme op een sociale wijze te beheren was immers altijd al gedoemd te mislukken, omdat de sociaaldemocraten de rechte weg naar het socialisme hadden verlaten.
Tegen dit beeld van de onvermijdelijke neergang van de sociaal-democratie is verzet gerezen. Merkel wijst in een commentaar op deze benaderingen op een gemeenschappelijke zwakheid ervan. Zowel de neoliberale visie van Dahrendorf en Crozier, de neoconservatieve opvatting van Von Mises en Hayek, de rational choice-benadering van Przweworski en Sprague als het 'paleomarxistische' commentaar van onder anderen Panitch gaan zijn inziens mank aan een statische perceptie van de sociaal-democratie als politieke actor. Terwijl de omgeving van de sociaal-democratie wel verandert, zou die beweging zelf dat niet doen. De sociaal-democratie als willoos slachtoffer van een veranderende samenleving! Merkel wijst op de inmiddels bekende studies van Esping-Andersen en van Scharpf, die deze statische val weten te vermijden. Esping-Andersen laat in zijn boek over de Scandinavische partijen in de periode tot 1985 zien dat zij door zich op een bepaalde wijze aan te passen aan de veranderde omgeving, juist wel een brug konden slaan tussen arbeiders en middenklasse en daardoor in staat waren Przweworski's electorale dilemma op te lossen. Door een specifiek overheidsbeleid waarop zij door hun positie een grote invloed uitoefenden, konden de Scandinavische sociaal-democratische partijen de omgeving voor een deel ook helpen vormen, in plaats van er uitsluitend slachtoffer van te zijn. Scharpf sluit daar min of meer bij aan. In een 'neo-institutionalistische' benadering stelt hij dat indien sociaal-democratische partijen er in slagen hun beleidsvoorstellen zodanig te formuleren dat zij passen in de wisselende institutionele en maatschappelijke machtsverhoudingen, zij hun politieke waarden en doelstellingen niet behoeven op te geven.
Over de onvermijdelijkheid van de teloorgang van sociaal-democratische partijen bestaat in de literatuur dus geen overeenstemming. De vraag is bovendien of er wel van een achteruitgang van de kracht van sociaal-democratische partijen kan worden gesproken. De voorspelling van die neergang was vooral gebaseerd op de gedachte dat door structurele maatschappelijke veranderingen als het bereiken van de verzorgingsstaat en een gewijzigde sociale stratificatie, de ruimte voor krachtige sociaal-democratische partijen in de diverse landen kleiner wordt. Deze maatschappelijke veranderingen hebben niet pas de laatste jaren plaatsgevonden. Derhalve kan een toetsing van genoemde voorspellingen plaatsvinden door de positie van sociaal-democratische partijen over een langere periode te bezien.
(…)
De structurele veranderingen die de basis vormen voor de beschouwingen over de neergang van de sociaal-democratie in West-Europa, hebben zich ook in Nederland voorgedaan. De sociale stratificatie veranderde ook hier. Het percentage mannen en vrouwen bijvoorbeeld dat in de industrie werkzaam was, daalde van 30,7% in 1960 tot 18,9% in 1987; daarentegen steeg het aandeel werknemers in de dienstverlenende sector in diezelfde periode van 18,7% tot 39,4%. Het opleidingsniveau steeg eveneens enorm. Zo volgden in 1960 slechts 31 van de duizend jongeren tussen de 18 en 25 jaar wetenschappelijk onderwijs; in 1985 was dit opgelopen tot 84.
|