![]() |
Registreren kan je hier. Problemen met registreren of reageren op de berichten? Een verloren wachtwoord? Gelieve een mail te zenden naar [email protected] met vermelding van je gebruikersnaam. |
|
Registreer | FAQ | Forumreglement | Ledenlijst |
Maatschappij en samenleving Dit subforum handelt over zaken die leven binnen de maatschappij en in die zin politiek relevant (geworden) zijn. |
![]() |
|
Discussietools |
![]() |
#1 |
Perm. Vertegenwoordiger VN
Geregistreerd: 17 februari 2003
Berichten: 11.300
|
![]() In een vorige topic werd Freud er bij gesleurd door de pro-drugslegalisering fractie op dit forum. Ik zei toen dat Freud passé was. Hieronder een uitvoerige bewijsvoering voor deze stelling.
[FONT=Verdana, Arial, Helvetica, sans-serif][SIZE=2]150 jaar Freud. Is religie nog steeds een universele dwangneurose?[/SIZE][/FONT] [FONT=Verdana, Arial, Helvetica, sans-serif][SIZE=2]03-05-2006 - Filip Buekens - tertio Volgens Sigmund Freud, die op 6 mei 1856 in Moravië (een landstreek in het huidige Tsjechië) geboren werd, waren religieuze rituelen een collectieve dwangneurose en was godsdienst een illusie die plaats in de loop der tijd plaats zal ruimen voor de wetenschap. Maar hij ontleende zijn argumenten aan een theorie – de door hem ontworpen psychoanalyse – die allerminst aanspraak kan maken op wetenschappelijkheid en overal betekenissen ziet die zij alleen kan duiden. Taalfilosoof Filip Buekens herleest Freud en ontdekt feitelijke vergissingen en drogredenen in zijn argumentaties. I. ‘Freud is (niet) dood’, titelde Newsweek enkele weken geleden, naar aanleiding van het Freudjaar 2006. Maar zelfs wie de geschiedenis van het Freudisme en de lotgevallen van de psychoanalyse van op afstand heeft gevolgd, weet waarom de haakjes daar niet toevallig stonden. Nadat de psychoanalyse in de jaren zestig van de vorige eeuw zowel in Europa als de Verenigde Staten haar hoogtepunt kende, heeft zowel historisch onderzoek van Freuds psychoanalytische praktijk als wetenschapstheoretisch onderzoek naar de structuur van de psychoanalytische theorieën heel wat bezwarend materiaal aan het licht gebracht. Veel patiënten van Freud bleken helemaal niet genezen, feiten werden gemanipuleerd tot ze in de theorie ‘pasten’ en Freud en zijn collega-psychoanalytici creëerden een hype rond zijn persoon en de ‘nieuwe wetenschap van de mens’, waarbij ze zelfs zover gingen hun critici – en dat waren er heel wat – ervan te b eschuldigen zijn inzichten te ‘verdringen’. Daarbij kwam het blijkbaar niet in hen om dat ze een elementaire redeneerfout maakten: dit typisch psychoanalytische tegenargument veronderstelt immers dat de psychoanalytische theorieën juist zijn en dat stond precies ter discussie. Al heel vroeg waren er psychologen en psychiaters die de provocerende stellingen en generalisaties van Freud (‘alle dromen zijn uitdrukking van verdrongen wensen’, ‘versprekingen reveleren onbewuste wensen’ , ‘neurosen zijn symptomen van verdrongen seksuele fantasieën uit de kindertijd’, ‘elk van ons wordt gekenmerkt door doodsdrift’, etc.) afwezen als uitspraken die enkel door psychoanalytische interpretaties bevestigd konden worden en niet op empirisch onderzoek steunden. Volgens wetenschapsfilosoof Karl Popper waren de uitspraken van Freud onwetenschappelijk omdat ze niet falsifieerbaar zijn en de Engels-Amerikaanse filosoof Frank Cioffi ziet in de psychoanalyse een ‘pseudohermeneutiek’: de psychoanalytische verklaringstechniek bestaat erin een uitgebreid systeem van concepten (het oedipuscomplex, infantiele seksualiteit, castratieangst, verdringing, sublimatie en het onbewuste als zetel van de eigenlijke motieven van ons handelen) te hebben ontworpen waarmee mensen en hun producten (handelingen, dromen, maar ook wetenschap, cultuur en religie) geduid konden worden. Die duiding steunt echter op een vorm van decreterend of ‘afkondigend’ denken. Wat Freud niet vertelt en veel psychoanalytici nog steeds niet erkennen, is dat uit het feit dat je kunt afkondigen dat dromen de vervulling van onbewuste wensen zijn, nooit volgt dat ze het ook zijn. Het is alsof de psychoanalyse een eigen taalspel ontwerpt dat nieuwe feiten creëert en vervolgens doet alsof die feiten universeel zijn, hun ontdekking op empirisch onderzoek steunt en hun bestaan dus niet ontleend is aan dat subtiele spel van psychoanalytische decreteringen. Freuds beroemde droomsymbolen zijn emblematische voorbeelden van dit intrigerende fenomeen: wie het psychoanalytische taalspel speelt, kan (dromen over) bomen, bananen en wandelstokken meteen een seksuele duiding geven. Maar hieruit volgt niet dat de droomanalyse aantoont dat onze dromen fallussymbolen bevatten, evenmin als uit het feit dat een kind dat binnen het kader van een spel decreteert dat het zich tot koning benoemt, zou volgen dat het echt koning is. Een duidingstheorie wordt een pseudohermeneutiek wanneer ze datgene wat ze probeert te duiden, zelf in het leven roept. Freud besefte dit niet – hij was geen leugenaar en heeft ons zeker niet bewust misleid – maar hij draaide zichzelf en anderen een intellectueel rad voor de ogen door zijn theorieën voortdurend als wetenschappelijke ontdekkingen voor te stellen, gebaseerd op empirische observaties. En het lukte hem om vele anderen daarvan te overtuigen, want het psychoanalytische taalspel valt aan te leren en werd zeker onder intellectuelen bijzonder populair (het verschaft ‘inzicht in het leven’, zoals een Vlaams psychoanalyticus ooit schreef). Toen de Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung alternatieve duidingsregels voorschreef – dromen gelden volgens Jung als uitdrukkingen van een collectief onbewuste – werd hij prompt door Freud als ‘neurotische persoonlijkheid’ herdoopt die meteen uit de inner circle verwijderd moest worden. Anderen volgden. Freud schrok er niet voor terug zijn tegenstanders ongevraagd te pathologiseren. Gelukkig is de tijd voorbij dat psychoanalytici kritiek afwijzen met het argument dat critici de freudiaanse inzichten ‘verdringen’. De échte reden waarom we de psychoanalytische verklaringen niet hoeven te accepteren, is heel eenvoudig: haar ‘verklaringen’ zijn gebaseerd op zelfgecreëerde feiten die enkel binnen de psychoanalyse introduceerbaar en bestudeerbaar zijn, en niet op empirisch onderzoek. Het is in dat opzicht opvallend dat bijna alle inleidingen tot Freud en de psychoanalyse hun vaak eenzijdige en zelfs hagiografische overzichten beginnen met de nadruk op Freuds ontdekking van het onbewuste en de betekenis van dromen. In feite moet hun relaas beginnen met een beschrijving van Freuds uitvinding van het onbewuste, de betekenis van dromen, de castratieangst of de penisnijd. En het is tekenend voor hun afwijzende houding tegenover kritisch onderzoek naar de geschiedenis en de argumentatieve structuur van het freudisme dat ze zi jn verdraaiingen en drogredenen als accidents de parcours afdoen: ‘Waarom zo’n belangrijk en invloedrijk cultureel fenomeen als de psychoanalyse op die details aanvallen?’ In Newsweek verklaarde de bekende Amerikaanse psychoanalyticus Jonathan Lear zelfs dat Freuds manipulaties van de feiten ‘helemaal niet belangrijk zijn’ om zijn werk te appreciëren. Een late postmoderne oprisping van dédain voor waarheid? Feit is dat een invloedrijk cultureel fenomeen dat zichzelf als zinvolle duidingmethode presenteert, op fundamentele methodologische vergissingen kan berusten. Waakzaamheid blijft geboden wanneer een discipline die ‘inzicht’ en ‘verheldering’ pretendeert te verschaffen op centrale punten de toets van de kritische analyse niet doorstaat. Sigismund Schlomo Freud werd op zes mei 1856 in Freiberg (nu Pribor) geboren. In 1860 verhuisde het gezin Freud naar Wenen, waar hun zoon, die zijn voornaam afkortte tot Sigmund Freud, in 1873 geneeskunde ging studeren. Hij maakte zichzelf vertrouwd met principes van de geneeskunde, de toen gangbare anatomisch-fysiologische wetenschapsmethodiek en publiceerde onderzoek over neurologie, afasie en de anesthetische effecten van cocaïne. Cum laude afgestudeerd en na een studieverblijf in Parijs bij Jean Martin Charcot (1825-1893), toen een bekend neuroloog-psychiater, begon hij zich te interesseren in de behandeling van hysterische patiënten. Samen met Josef Breuer, een Weense arts, publiceerde hij in 1895 Studien zur Hysterie, een boek waarin ze de nieuwe behandelingswijze beschreven. De therapie werd door Anna O., een van Breuers patiënten, de talking cure genoemd (vandaar: psychoanalyse als ‘praatkuur’) en het effect van de kuur beschreef ze, even ad rem, als chimney sweeping. In 1896 introduceerde Freud in een in het Frans gesteld artikel de term psychoanalyse. In 1899 publiceerde hij zijn bekendste boek, De droomduiding, waarin hij beweerde dat ‘dromen de koninklijke weg tot het onbewuste zijn’ en in 1905 stelde hij in Drie verhandelingen over de seksualiteit zijn opmerkelijke stelling dat infantiele seksualiteit, wanneer niet in goede banen geleid, tot pervers gedrag bij volwassenen kan leiden. ‘Jonge kinderen (Freud bedoelt: alle jonge kinderen) zijn polymorf perverse wezens’, luidde de provocerende maar helaas nooit aangetoonde bewering. In 1909, toen de psychoanalyse aan haar intrigerende triomftocht door de westerse cultuur begonnen was, formuleert hij zijn credo: “De psychoanalyticus onderscheidt zich door een zeer streng geloof aan de determinering van het zieleleven. Voor hem bestaat er in de psychische uitingen niets kleins, niets willekeurigs en toevalligs; hij verwacht overa l een voldoende motivering waar men die eis gewoonlijk niet stelt; sterker nog, hij is voorbereid op een multipele motivering van één en hetzelfde psychische effect, terwijl onze beweerdelijk aangeboren causaliteitsbehoefte zich met één psychische oorzaak tevreden verklaart.” Alle cultuurfenomenen, waaronder ook religie en religieuze rituelen, konden vanaf nu een psychoanalytische duiding krijgen, en bovendien was de psychoanalyse de énige discipline die toegang had tot de ‘diepe’ psychische oorzaken der fenomenen. Maar is een theorie die alles kan verklaren niet prima facie verdacht? En moet een goede theorie niet alternatieve verklaringen uitsluiten? Freud heeft de wetenschapsfilosofen heel wat kopzorgen bezorgd! Internationaal succes bleef evenwel niet uit. In 1930 kreeg hij voor zijn werk de befaamde literaire Goetheprijs uitgereikt en de lofrede werd door Thomas Mann uitgesproken. Freuds zeer overtuigend proza behoor t immers tot het beste wat in de Duitse taal ooit geproduceerd is. Maar toen hem gevraagd werd Freuds kandidatuur voor de Nobelprijs geneeskunde te ondersteunen, schreef Albert Einstein, die een tijdlang een briefwisseling met Freud onderhield, onder andere het volgende: ‘Ondanks al mijn bewondering voor het genie van Freud, kan ik niet beslissen om in dit geval mijn steun toe te zeggen. Over het waarheidsgehalte van Freuds leerstellingen kom ik voor mezelf niet tot een conclusie, laat staan dat ik een oordeel zou kunnen vellen waarop anderen zouden kunnen steunen’. In 1907 verklaarde Freud dat religie ‘te bestempelen valt als een universele dwangneurose’ en twintig jaar later, in De toekomst van een illusie, beweert hij dat religie op een collectieve illusie berust. ‘Wij kunnen herhalen’, schrijft hij, ‘dat ze illusies zijn, dat haar uitspraken niet bewijsbaar zijn en dat niemand kan gedwongen worden hun waarheid te accepteren.’ Freud ontpopt zich bovendien als positivist: ‘De raadsels van het universum worden slechts langzaam ontrafeld door onderzoek, en op vele vragen geeft de wetenschap nog geen antwoord, maar wetenschappelijk onderzoek is de enige weg om tot kennis van de werkelijkheid te komen.’ De freudiaanse verklaring voor het illusoir karakter van religie bevat de typisch psychoanalytische elementen: ze vindt haar oorsprong in de wens van het kind dat in zijn hulpeloosheid op zoek is naar bescherming die het zoekt bij de vader. De volwassene, die deze ervaring van hulpeloosheid nooit volledig kan beheersen, gaat op zoek naar een almachtige vader die hem helpt zijn angsten te beheersen en een morele orde bewaakt die rechtvaardigheid garandeert. En de dood wordt geen einde, want de religie houdt de belofte in van een toekomstig leven. Toen Freud dit neerschreef klonk het ongetwijfeld provocerender dan het nu klinkt, juist omdat ook veel niet-psychoanalytici ervan overtuigd zijn dat wetenschap een antwoord kan bieden op alle vragen en religie daarom zal verdwijnen. Wie Freuds pleidooi opvat als een pleidooi om wetenschap en religie niet te verwarren, heeft uiteraard gelijk – wetenschap zoekt naar inzicht en verklaringen terwijl religie een levensvorm aanbiedt - maar dat is iets anders dan de bewering dat de psychoanalyse een juiste theorie van het verschijnsel religie zou geven. Het is perfect mogelijk te pleiten voor een onderscheid tussen wetenschap en religie zonder religie meteen een reductionistische verklaring te willen geven. Religie is ook, zoals Ludwig Wittgenstein, die andere reus uit Wenen heeft opgemerkt, een complex weefsel van attituden, handelingen, ervaringen en rituelen dat een specifieke levensvorm inricht. Met name ‘internalistische’ opvattingen over religie leggen e r de nadruk op dat juist dat weefsel altijd al de kern heeft gevormd van de religieuze levensvorm, eerder dan specifieke overtuigingen die vanuit een theoretische houding tegenover die levensvorm al te gemakkelijk worden afgezonderd en als toetsbare en falsifieerbare uitspraken gepresenteerd worden. (Excessieve reflectie over religie kan de religieuze levensvorm schaden.) De levende religie kan perfect leven met het beeld dat wetenschap en religie verschillende domeinen betreffen. Het resultaat kan wellicht beter omschreven worden als hernieuwde aandacht voor wat religie altijd al geweest is: een weefsel van denkgewoonten en rituele handelingen dat religieuze ervaringen gestalte kan geven. Freud heeft ook manifestaties van de religieuze levensvorm proberen te duiden. In 1907 maakt hij zijn bekende vergelijking tussen de ceremoniële dwanghandelingen van neurotici en religieuze rituelen. Zijn strategie bestond erin om op grond van enkele gelijkenissen tussen beide fenomenen een gemeenschappelijke oorsprong voor beide fenomenen te postuleren. Zo plegen neurotici op gezette tijden schijnbaar betekenisloze en mechanische handelingen te verrichten waaraan ze zelf evenmin betekenis kunnen toekennen. Wanneer die handelingen om een of andere reden nagelaten worden, zal de neuroticus zichzelf met schuldbesef beladen. Bovendien moeten die handelingen op zeer nauwgezette wijze uitgevoerd worden en lijken ze niet integreerbaar in een breder patroon van doelgericht, intentioneel handelen. De neuroticus begrijpt niet waarom hij die handelingen stelt, net zoals de gelovige de zin van zijn ceremonies niet zou begrijpen. Het is op z’n minst vreemd dat Freud uit door de psychoanalyse gecreëerde gelijkenissen tussen obsessief repetitief gedrag en religieuze ceremonies en rituelen die op voorgeschreven wijze uitgevoerd worden – het gebed op vrijdag van de moslim, het dopen van een kind (is het écht zinvol dit als een ‘neurotisch ritueel te beschrijven?), het opdragen van een viering, de communie - kan besluiten dat beide ‘dezelfde pathologische structuur hebben’ en religie bijgevolg een ‘universele obsessieve neurose’ is. Zo wijst hij erop dat religieuze handelingen (een ceremonie bijvoorbeeld) ‘zeer precies worden uitgevoerd’, en dat ‘afwijkingen van het ritueel niet getolereerd worden’ of dat deelnemers aan een religieus ritueel ‘net als de neuroticus gedomineerd zijn door een schuldgevoel’. Maar volgt daaruit dat beide een neurotische oorsprong hebben? Religieuze handelingen en met name de uitvoering van ceremonies zijn gemotiveerd door religieuze overtuigingen en als dusdanig intentionele handelingen, terwijl neurotisch gedrag abnormaal is omdat het juist niet onder intentionele controle valt. Ook tijdens de zitting van een rechtbank of bij de inauguratie van een hoogleraar worden doelbewuste rituele handelingen gesteld die heel precies worden uitgevoerd. Zou ook hun gelijkenis met neurotische handelingen op de neurotische oorsprong van die handelingen wijzen? In hetzelfde opstel wijst hij erop dat neurotische ceremonies en religieuze rites ‘geïsoleerd zijn van alle andere activiteiten’. Religieuze riten en ceremonies worden inderdaad uitgevoerd met specifieke religieuze intenties, maar ze zijn juist wél geïntegreerd in het leven. Ze hebben een plaats in het weefsel van de religieuze levensvorm, en geven aan talloze handelingen, overtuigingen en gevoelens die op het eerste zicht niet religieus zijn, een belangrijke nieuwe dimensie. Dat is niet het geval voor de neuroticus die zijn compulsief, niet-geïntegreerd gedrag zelfs niet echt begrijpt en niet kan integreren in zijn leven. De betekenis van het ritueel heeft een plaats in de religieuze levensvorm, ook al zijn ze bedoeld als handelingen die geen specifieke niet-religieuze intenties realiseren. Wie deelneemt aan een religieuze ritus kan bovendien weten dat alle handelingen van de celebrant betekenisvol zijn, zonder zich te hoeven bekommeren o m hun specifieke theologische duiding of oorsprong. Onbekendheid met de precieze oorsprong van symbolen of hun theologische duiding is niet in strijd met begrip en appreciatie van hun belang in de religieuze levensvorm. Freud ziet dit anders: ‘De drijfveren van de godsdienstoefening zijn echter aan geen enkele gelovige bekend of worden in zijn bewustzijn vervangen door voorgewende motieven’. Maar tot die conclusie kan hij slechts komen door ritueel handelen al vooraf met neurotisch gedrag gelijk te stellen: wanneer Freud schrijft dat ‘het tot de determinerende factoren van het ziek-zijn behoort dat de persoon die aan de dwang gehoorzaamt de handeling uitvoert zonder de betekenis ervan te kennen’ identificeert hij al vooraf het religieuze handelen met dwangmatig gedrag. Ook de laatste gelijkenis die Freud meent te detecteren – neurotici én religieuzen hebben ‘gewetensangst’ wanneer ze niet volgens de geijkte patronen handelen – is te ongenuanceerd. Het schuldbesef die Freud bij dwangneurotici vaststelt wanneer ze hun rituelen niet of niet nauwgezet uitvoeren is een irrationeel fenomeen, net zoals de dwangneurose zelf. Wie deelneemt aan een religieus ritueel heeft de intentie specifieke regels te volgen en wil bovendien door andere deelnemers herkend worden als iemand die de ceremonie met specifieke intenties volgt. Daarom weet hij dat afwijkingen of nalaten zelf ook herkend kan worden als een symbolische handeling waarover iemand spijt of wroeging, kan hebben. Dit subtiele spel van wederzijdse herkenning van intenties en de symbolische waarde van het doorbreken of nalaten van een ritueel treffen we niet aan bij de neuroticus die doorgaans solitair handelt. Op basis van deze ongefundeerde gelijkenissen komt Freud tot de conclusie dat religie ‘een universele dwangneurose’ is. Terwijl individuele neurotische handelingen hun oorsprong zouden vinden in de afwijzing van seksuele driften (een stelling die overigens nooit wetenschappelijk aangetoond werd), zouden religieuze rituelen en ceremonies hun oorsprong vinden in het afwentelen en beteugelen van egoïstische en antisociale driften. Maar is het niet vreemd dat iedereen de neurotische handeling als afwijkend beschouwt, terwijl religie en religieus symbolisch handelen een universeel fenomeen is? Dat Freud religieuze handelingen herbeschrijft als manifestaties van het afwenden van driften past perfect in het psychoanalytische spel van afgekondigde decreten die alles kunnen duiden. En zelfs indien de gelijkenissen zouden kloppen – wat niet het geval is - volgt niet dat ze een gelijkaardige verklaring kunnen krijgen. Rook en waterdamp lijken in sommige opzicht en op elkaar, maar de verklaring van beide fenomenen is heel verschillend. Ook dat is een drogreden die nodig is om de freudiaanse opvatting van religie als universele dwangneurose te accepteren. V. Velen hebben erop gewezen dat psychoanalyse in haar meest radicale vorm veel kenmerken van een fundamentalistische religie heeft vertoond. De teksten van Freud (of Jung, of Lacan, of Klein – dit is afhankelijk van de obediëntie van de psychoanalyticus) --blijven de alfa en de omega, er zijn de eindeloze schisma’s, versnipperingen en ruzies tussen strekkingen in de psychoanalytici, en critici worden meteen als ‘freudverguizers’ geportretteerd die de praatkuur zouden willen vervangen door pillenslikken – een vals dilemma. In feite volstaat het Freud te herlezen om vast te stellen dat hij ouderwets positivisme verdedigt, dat zijn interpretaties al postuleren wat ze willen aantonen en de psychoanalyse haar eigen te verklaren feiten creëert. De tendentieuze herbeschrijving van religieus handelen als lijkend op neurotisch handelen is daarvan een perfecte illustratie. Wellicht maakt dat haar zo aantrekkelijk: wie de psychoanalyse acceptee rt, beschikt over een krachtige betekenismachine die alles was des mensen is, begrijpelijk kan maken. Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet. De auteur doceert taalfilosofie aan de Universiteit van Tilburg. Hij is de auteur van Jacques Lacan: Proefvlucht in het luchtledige (Acco, Leuven, 2006). In het najaar verschijnt Freuds vergissingen bij uitgeverij Van Halewyck (Leuven). [/SIZE][/FONT] |
![]() |
![]() |
![]() |
#2 |
Banneling
Geregistreerd: 16 februari 2004
Berichten: 23.890
|
![]() allez vooruit, ik zal er toch eens op reageren vooraleer deze rechtse lopende kak naar de vergeetput druipt.
voil�*. daaa-aaaag! |
![]() |
![]() |
![]() |
#3 |
Perm. Vertegenwoordiger VN
Geregistreerd: 17 februari 2005
Berichten: 8.177
|
![]() hyoens, ge moogt die manne van google toch wel dankbaar zijn zenne. En die manne van microsoft, die de c/p zo gemakkelijk en eenvoudig hebben gemaakt!
Laatst gewijzigd door Pieke : 4 mei 2006 om 11:07. |
![]() |
![]() |
![]() |
#4 |
Perm. Vertegenwoordiger VN
Geregistreerd: 17 februari 2003
Berichten: 11.300
|
![]() Dat ben ik ook! De linkse leugens worden in één handomdraai ontmaskerd! het is ook daarom dat zij de sterkste pleiters zijn om het internet aan banden te leggen!
|
![]() |
![]() |
![]() |
#5 |
Minister
|
![]() |
![]() |
![]() |