![]() |
Registreren kan je hier. Problemen met registreren of reageren op de berichten? Een verloren wachtwoord? Gelieve een mail te zenden naar [email protected] met vermelding van je gebruikersnaam. |
|
Registreer | FAQ | Forumreglement | Ledenlijst |
Godsdienst en levensovertuiging In dit forum kan je discussiëren over diverse godsdiensten en levensovertuigingen. |
![]() |
|
Discussietools |
![]() |
#41 |
Minister
Geregistreerd: 30 mei 2004
Locatie: Dar al-Harb
Berichten: 3.926
|
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
#42 |
Perm. Vertegenwoordiger VN
Geregistreerd: 22 juli 2004
Berichten: 16.218
|
![]() we would
|
![]() |
![]() |
![]() |
#43 |
Banneling
Geregistreerd: 14 augustus 2002
Berichten: 5.668
|
![]() Heb het ook maar gecopied en gepast he. 't zal in 't duits wel anders geklonken hebben. Iemand die weet hoe?
Ik doe ff een poging: "Ohne Christentum, hätten wir keinen Islam gehabt" Laatst gewijzigd door Darwin : 8 april 2006 om 23:23. |
![]() |
![]() |
![]() |
#44 | |
Minister
Geregistreerd: 30 mei 2004
Locatie: Dar al-Harb
Berichten: 3.926
|
![]() Citaat:
Het enige verschil tussen de nationaal-socialisten en de andere soorten socialisten was dat de eersten het privé bezit nog tolereerden, maar dit wilden controlen door allerlei wet- en regelgeving. In de andere socialistische strekkingen werd gestreefd naar het aan banden leggen van het privé bezit. Alle socialistische systemen streven naar een beperking van de menselijke vrijheid. Het enige wat vandaag de dag nog enigszins ongereglementeerd blijft is het vrij ademhalen, ook al is dat "recht" niet onbeperkt. Socialisme en mohammedanisme hebben veel gemeen. |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#45 | |
Eur. Commissievoorzitter
Geregistreerd: 22 februari 2004
Locatie: where the birds sing a pretty song
Berichten: 8.389
|
![]() Citaat:
Waarom het niet gewoon naar het Nederlands vertalen? dat de Anglo-Amerikaanse cultuur, met al zijn excessen, de onze oppeuzelt, daar heb je geen enkel probleem mee. Dat er een paar pittakoten in uw stad zijn, daar panikeer je over. |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#46 | |
Minister
Geregistreerd: 30 mei 2004
Locatie: Dar al-Harb
Berichten: 3.926
|
![]() Citaat:
Ik heb allerlei combinaties geprobeerd, maar nergens gevonden wat hij zou kunnen gezegd hebben. (De vertaling die u gebruikte lijkt op zich reeds onbetrouwbaar.) Het onderwerp interesseert me wel omdat ik ervan overtuigd ben geraakt dat Hitler voor bepaalde ideeën werd beïnvloed door niet alleen de oude Germaanse gewoonten en gebruiken, maar ook door bepaalde Oosterse, en ook mohammedaanse "normen en waarden". |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#47 | |
Minister
Geregistreerd: 30 mei 2004
Locatie: Dar al-Harb
Berichten: 3.926
|
![]() Citaat:
Overigens zullen bepaalde wetenschappers de uitspraak op zich aanvechten. De mohammedaanse leer lijkt vooral op de joodse gestoeld te zijn en slechts in mindere mate door de christelijke leer beïnvloed te zijn. De mohammedaanse leer is dan ook van liefde gespeend. |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#48 | |
Banneling
Geregistreerd: 14 augustus 2002
Berichten: 5.668
|
![]() Citaat:
"Ohne das Christentum, sollten wir keinen Islam gehabt haben" |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#49 | |
Banneling
Geregistreerd: 14 augustus 2002
Berichten: 5.668
|
![]() Citaat:
Logischer is dan dat Mohammed een soort ultra-fundamentalistische christelijke sekte in het leven geroepen heeft die al het extreme uit het OT gehaald heeft en het dan nog wat extremer gemaakt heeft. Een sekte die net als de protestantse sekten, koos voor een strikt letterlijke interpretatie van de oude teksten. Zoiets zie je bijvoorbeeld ook in de video's die Lincoln hier plaatst. De mohammedanen moeten het hebben van hun literalisme, iets wat intellectuelen ook aanspreekt. Terwijl de Joden en de katholieken het moeten hebben van de Geest van hun teksten. Mogelijk zwierven er in de tijd een soort joodse missionarissen in die streken rond die de zee overstaken en in Ethiopië net als de christelijke missionarisen volgelingen maakten. Maar die paar Joden zullen dat missiewerk toch ook weer van de christenen afgezien hebben. Het missiewerk heeft Mohammed van de christenen gekopieerd. De bizarre rituelen heeft hij bij de Joden gaan halen. En alles misschien om zijn grote droom proberen te verwezenlijken: het Romeinse Rijk inpalmen. Iets wat hij, net als Mozes, zelf niet meer heeft mogen meemaken. Dat was voor zijn onmiddellijke opvolgers weggelegd. |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#50 | |
Banneling
Geregistreerd: 14 augustus 2002
Berichten: 5.668
|
![]() Citaat:
EERSTE HOOFDSTUK IN HET OUDERLIJK HUIS Nu beschouw ik het als een gelukkige schikking van het lot, dat het mij juist Braunau aan de Inn als geboorteplaats aanwees. Dit stadje is immers juist gelegen op de grens van die twee Duitse staten, die vooral volgens ons, jongeren, weer tot één geheel moeten worden verenigd. Duits-Oostenrijk moet weer terug naar het grote Duitse moederland, en dat niet op grond van de een of andere economische overweging. Nee, ook zelfs indien de hereniging, economisch gezien, geen baten zou afwerpen, zelfs indien zij nadelig zou zijn, moest zij toch plaatsvinden. Eender bloed behoort thuis in één rijk. Het Duitse volk kan geen aanspraken op koloniaal politiek gebied doen gelden, zolang het niet bij machte is, zijn eigen zonen binnen één staatsverband te brengen. Pas wanneer de rijksgrens ook de laatste Duitser omsluit, en het Rijk niet meer de zekerheid heeft, allen te kunnen voeden, pas dan ontstaat uit de nood van het eigen volk het morele recht tot verwerving van vreemde grond. Dan wordt het zwaard tot ploeg en uit de tranen van de oorlog groeit voor de nakomelingen het dagelijks brood. zo schijnt mij dit kleine grensstadje het symbool van een grote levenstaak te zijn. Maar ook nog in een ander opzicht staat het als een stenen waarschuwing in onze tijd. Het is meer dan honderd jaar geleden, dat dit onaanzienlijke nest het toneel was van een 2 tragische gebeurtenis, waarmee het leven van de hele Duitse natie gemoeid was, en die maakte, dat het in de annalen van de Duitse geschiedenis werd vereeuwigd. In de tijd van de diepste vernedering van ons vaderland, stierf daar voor zijn land, dat hij ook toen, juist toen, met zijn hele hart liefhad, de Neurenberger Johannes Palm, particulier boekhandelaar, overtuigd nationalist en vijand van de Fransen. Hardnekkig had hij geweigerd, de mede- of liever de hoofdschuldigen te noemen. Dus evenals Leo Schlageter. Hij werd dan ook gelijk deze door een regeringsvertegenwoordiger bij de Fransen aangebracht. Een directeur van de Augsburgse politie verwierf deze treurige roem en gaf aldus het voorbeeld aan de Duitse ambtenaren van onze tijd in het rijk van de heer Severing. In dit stadje aan de Inn, dat door het offer van deze Duitse martelaar een aureool zal blijven dragen, dat Beiers is naar het bloed, maar staatkundig Oostenrijks, woonden in de tachtiger jaren van de vorige eeuw mijn ouders; mijn vader was een plichtsgetrouw rijksambtenaar, mijn moeder ging op in haar huishouden en gaf zich vooral aan ons kinderen met altijd eendere liefde en zorg. Uit deze tijd is mij maar weinig bijgebleven, want al na verloop van enkele jaren moest mijn vader het hem lief geworden grensstadje weer verlaten, om te Passu, dat aan de monding van de Inn, dus in Duitsland zelf, gelegen is, een nieuwe standplaats te gaan innemen. Maar het lot van een Oostenrijkse douanier betekende destijds „vaak verhuizen”. Al na korte tijd moest mijn vader naar Linz en werd tenslotte daar ook gepensioneerd. „Rust” zou dit voor de oude heer evenwel niet betekenen. Vroeger, als zoon van een arme pachter had hij het thuis al niet kunnen uithouden. Als kleine jongen van nog geen dertien jaar had hij zijn rugzak gepakt en was uit het bosland, zijn geboortestreek, weggelopen. Tegen de raad van ervaren dorpsgenoten in, was hij naar Wenen getogen, om daar een ambacht te leren. Dat was in de vijftiger jaren van de vorige 3 eeuw geweest. Een moeilijk besluit, om met drie gulden op zak de wijde wereld in te trekken, een onzekere toekomst tegemoet. Toen de dertienjarige echter zeventien jaar geworden was, had hij zijn gezellenproefstuk met goed gevolg afgelegd, maar de verwachte voldoening had het hem niet geschonken. Eerder het tegendeel. Doordat zijn nood, zijn kommer en ellende destijds zo vreselijk lang duurde, kwam hij tot het besluit, om zijn ambacht nu toch maar weer op te geven en „iets hogers” te worden. En zoals vroeger in het dorp meneer pastoor voor de arme jongen de verpersoonlijking was van het hoogste, wat een mens maar kan bereiken, zo zag hij thans, nu zijn gezichtskring door het verblijf in de grote stad zo veel wijder was geworden, de waardigheid van rijksambtenaar in dit licht. Deze zeventienjarige, die, half nog een kind, door nood en ontbering, al „oud” was geworden, wierp zich met al zijn energie en taaiheid op deze nieuwe zelfopgelegde taak, en. . . werd ambtenaar. Na bijna drie en twintig jaar, naar ik meen, was het doel bereikt. Nu scheen ook de gelofte vervuld, die de arme jongen eens aan zichzelf had gedaan, om niet eerder in het geliefde geboortedorp terug te keren, voor hij iets zou zijn geworden. Nu was het doel bereikt; maar in het dorp wist niemand zich de vroegere kleine jongen meer te herinneren, en hemzelf was dit dorp vreemd geworden. Toen hij eindelijk op zesenvijftig jarige leeftijd gepensioneerd werd, zou hij toch van zijn rust als „leegloper” geen dag hebben kunnen genieten. Hij kocht nabij het Oostenrijkse gehucht Ambacht een stuk grond, bebouwde dat, en keerde aldus, in de kringloop van een lang, werkzaam leven, weer terug tot de oorsprong van zijn geslacht. In deze tijd kwamen waarschijnlijk ook in mij al de eerste idealen op. Het vele rondzwerven in de vrije natuur, de lange weg naar school, en ook de omgang met uiterst ruwe jongens, iets wat vooral mijn moeder vaak met grote zorg vervulde, maakten, dat ik allesbehalve een huismus werd. En al dacht ik 4 destijds ook nauwelijks een ogenblik ernstig na over mijn toekomstig beroep, toch stond een ding vast: dat ik me zeer zeker niet tot de levensloop van mijn vader voelde aangetrokken. Ik geloof, dat al in die tijd mijn redenaarstalent zich ontwikkelde, wat tot uiting kwam in meer of minder heftige woordenwisselingen met mijn kameraden. Ik was een kleine belhamel geworden, die op school gemakkelijk en ook zeer goed leerde, maar overigens tamelijk moeilijk te behandelen was. Daar ik in mijn vrije tijd zangles kreeg in het Coorheeren klooster te Lambach, had ik volop gelegenheid, de bedwelming van de buitengewone feestelijke pracht en praal van kerkelijke plechtigheden te ondergaan. Wat was natuurlijker, dan dat ik nu de heer abt beschouwde als een man, die het hoogste ideaal bereikt had, evenals indertijd mijn vader tegen de kleine dorpspastoor had opgezien. Een tijdlang tenminste was dat het geval. Aangezien mijn vader echter bij zijn vechtlustige jongen om begrijpelijke redenen de redenaarstalenten niet zodanig kon waarderen, dat hij daaruit enige hoopvolle gevolgtrekkingen kon maken voor de toekomst van zijn spruit, nam hij die jongensplannen ook niet ernstig op. Waarschijnlijk baarde dit dualisme van de natuur hem zorg. Inderdaad verdween dan ook het verlangen naar dit beroep vrij snel, om plaats te maken voor verwachtingen, die met mijn temperament beter overeenkwamen. Bij het doorsnuffelen van mijn vaders bibliotheek had ik verscheidene boeken over militaire onderwerpen gevonden, waaronder een volksuitgave over de Frans-Duitse oorlog van 1870-71. Het waren twee ingebonden jaargangen van een geïllustreerd tijdschrift uit die jaren en die werden nu mijn lievelingslectuur. Het duurde niet lang, of deze titanenstrijd was als het ware een stuk van mijzelf geworden. Van nu af aan dweepte ik hoe langer hoe meer met alles, wat op de een of andere manier samenhing met oorlog of tenminste met het 5 soldatenleven. Maar ook in ander opzicht zou dit van belang voor mij worden. Voor het eerst kwam de vraag bij mij op, hoewel nog in weinig heldere vorm, of, en zo ja, welk onderscheid er dan toch bestond tussen deze Duitsers, die veldslagen leverden, en de anderen. Waarom heeft Oostenrijk toch niet ook meegestreden in deze oorlog; waarom hebben mijn vader en al die anderen niet meegedaan? Zijn wij dan niet gelijk aan al die andere Duitsers? Horen wij dan niet allen bij elkaar? Dit probleem begon toen voor het eerst mijn jeugdige hersenen te pijnigen. Het vervulde mij met een gevoel van diepe afgunst, toen ik in antwoord op voorzichtig gestelde vragen ten antwoord kreeg, dat niet iedere Duitser zo gelukkig was, tot het rijk van Bismarck te behoren. Ik kon dit niet begrijpen. Ik zou gaan studeren. Uit mijn gehele karakter, en meer nog uit mijn temperament, meende mijn vader de gevolgtrekking te kunnen maken, dat het humanistische gymnasium volkomen in tegenspraak zou zijn met mijn aanleg. De HBS leek hem mij beter te passen. In deze mening werd hij vooral nog gesterkt door mijn kennelijke aanleg voor tekenen, een vak, dat zijns inziens op de Oostenrijkse gymnasia verwaarloosd werd. Misschien echter was ook zijn eigen moeilijke levensweg daarbij wel meebeslissend, die hem de zijns inziens onpraktische humanistische studie minder deed waarderen. Het stond echter onwrikbaar bij hem vast, dat zijn zoon natuurlijk rijksambtenaar zou, ja moest worden. Zijn harde jeugd was uiteraard oorzaak, dat hem datgene, wat hijzelf tenslotte bereikt had, nog des te groter toescheen, daar hij dit immers uitsluitend door eigen vlijt en energie had verkregen. Het was de trots van de man, die zichzelf heeft opgewerkt, die de wens bij hem wakker riep, om zijn zoon in een gelijke, zo mogelijk hogere levens positie te zien, en dit des te meer, waar hij door eigen vlijt in staat was, zijn zoon deze weg zoveel gemakkelijker te maken. De gedachte, dat ik datgene, wat voor 6 hem zijn gehele levensinhoud vormde, zou kunnen afwijzen, kwam eenvoudig niet bij hem op. Zo was mijn vaders besluit, eenvoudig, duidelijk en helder, en in zijn eigen ogen vanzelfsprekend. Tenslotte zou hij met zijn karakter, dat in de loop van die levenslange strijd om het bestaan heerszuchtig was geworden, de gedachte ook niet hebben kunnen verdragen, dat hij in een geval als dit de eindbeslissing had moeten overlaten aan de in zijn ogen onervaren en dus niet verantwoordelijke jongen zelf. Hij zou bij zo’n optreden ongetwijfeld het gevoel hebben gehad, dat hij de teugels van zijn bewind niet strak genoeg hield, en dat hij de verantwoordelijkheid voor het leven van zijn kind niet ernstig genoeg nam; het zou trouwens ook in lijnrechte tegenspraak zijn geweest met zijn opvatting over plicht. Maar het zou anders uitvallen. Voor de eerste maal in mijn leven werd ik toen, nauwelijks elf jaar oud, in de oppositie gedrongen. Hoe hard en vastbesloten mijn vader ook mocht zijn bij het doorzetten van eenmaal bepaalde plannen en voornemens, zijn zoon was even koppig en weerbarstig, wanneer het over dingen ging, die hem niet of maar matig aanstonden. Ik wilde geen ambtenaar worden. En geen overredende woorden, geen ernstige vermaningen zagen kans, aan deze tegenstand iets af te doen. Ik wilde beslist geen ambtenaar worden. Alle pogingen om bij mij, door verhalen uit mijn vaders eigen leven, liefde voor dit beroep op te wekken, hadden een averechtse uitwerking. Ik werd misselijk bij de gedachte, eens als onvrij man achter een bureau te moeten zitten; niet meer heer en meester te kunnen zijn over eigen tijd, en gedwongen te zijn, de inhoud van mijn gehele leven te zoeken in het invullen van formulieren. Wat voor bekoring kon zo een toekomstbeeld ook hebben voor een jongen, die toch werkelijk alles was, behalve zoet in de gebruikelijke zin van het woord. Het grote gemak, waarmee ik leerde, liet mij zoveel vrije tijd, dat ik meer in de zon liep dan 7 op mijn kamer zat. Wanneer in onze dagen mijn politieke tegenstanders mij de aanminnige attentie bewijzen, mijn levensloop te doorsnuffelen tot in die jaren van mijn jeugd, en men eindelijk met innige voldoening kan vaststellen, wat een schandelijke streken „die Hitler” al in zijn jeugd heeft uitgehaald, dan dank ik de hemel, dat men mij langs deze weg ook thans nog iets schenkt uit de herinneringen van deze gelukzalige tijd. Bos en weidegrond waren destijds het strijdperk, waar de onophoudelijke „verschillen van mening” werden uitgevochten. Ook de HBS, die ik nu moest bezoeken, bracht hierin weinig verandering. Wel leidde dit ertoe, dat er nu een andere kwestie moest worden uitgevochten. Zolang tegen het plan van mijn vader, om mij ambtenaar te laten worden, alleen maar mijn afkeer van dat beroep op zichzelf stond, kwam het conflict niet tot uitbarsting. Net zolang kon ik immers ook mijn innerlijke gevoelens enigszins inhouden, en hoefde ik niet altijd dadelijk tegen te spreken. Mijn eigen vaste besluit, om later geen ambtenaar te worden, was voldoende om mij innerlijk volkomen gerust te stellen. Dit besluit stond bij mij onwrikbaar vast. Moeilijker werd de zaak, toen tegenover het plan van mijn vader een eigen plan kwam te staan. Hoe het kwam, weet ik zelf niet, maar op zekere dag was het mij duidelijk, dat ik schilder wilde worden, kunstschilder. Ik had ontegenzeggelijk talent voor tekenen, en dit was zelfs mede een reden voor mijn vader geweest om mij naar de HBS te sturen; maar nooit en te nimmer zou hij eraan gedacht hebben om mij in die richting te laten opleiden met het oog op een eventueel later beroep. Integendeel, toen mij voor de eerste maal, nadat ik weer vaders lievelingsdenkbeeld had afgewezen, de vraag werd gesteld, wat ik nu dan eigenlijk wilde worden, en ik vrijwel zonder voorbereiding mijn besluit, – dat intussen al vast was komen te staan – eruit flapte, was vader eerst sprakeloos. „Schilder? 8 Kunstschilder?” Hij twijfelde aan mijn verstand, meende het misschien ook, niet goed gehoord of verstaan te hebben. Toen iedere twijfel daaromtrent uit de weg was geruimd, en hij vooral de ernst van mijn bedoeling voelde, verzette hij zich daartegen met geheel zijn wil en al zijn energie. Zijn beslissing was zeer simplistisch; er was geen sprake van, dat er ook maar enigszins onderzocht werd of ik misschien inderdaad geschikt was voor dit beroep. „Kunstschilder, nee, zolang ik leef, nooit.” Daar zijn zoon nu juist, behalve verschillende andere eigenschappen, ook zijn stijfkoppigheid had geërfd, kwam er een ongeveer even pertinent antwoord terug. Alleen natuurlijk in omgekeerde zin. Aan beide zijden bleef het daarbij. Vader gehandhaafde zijn „Nooit” en ik verhardde in mijn „En toch!” Dit had nu echter niet bepaald aangename gevolgen. De oude heer werd verbitterd, en, hoezeer ik hem ook liefhad, ik ook. Vader wilde dat ik mijn innige hoop, toch nog eens voor kunstschilder te kunnen worden opgeleid, liet varen. Ik ging nog een stap verder en verklaarde, dat ik dan helemaal niet meer wilde leren. Daar ik nu natuurlijk met zulke „verklaringen” toch aan het kortste eind trok, omdat de oude heer nu zijn gezag meedogenloos liet gelden, zweeg ik voortaan, maar voerde inderdaad mijn bedreiging uit. Ik meende, dat vader, wanneer hij maar eenmaal zou zien, hoe slecht mijn resultaten op de HBS waren, hij mij goed of kwaadschiks toch mijn gedroomde geluk wel zou toestaan. Ik weet niet, of ik op den duur gelijk zou hebben gekregen. Zeker waren voorlopig alleen mijn zichtbaar slechte resultaten op school. Wat ik prettig vond, leerde ik, maar vooral ook alles, wat mij naar mijn mening later als schilder van nut zou kunnen zijn. Wat mij in dat opzicht onbelangrijk toescheen, en mij ook overigens niet aantrok, saboteerde ik volkomen. Mijn rapporten uit die tijd vertoonden, naar belang van het vak en mijn waardering daarvoor, steeds uitersten. Naast „uitmuntend” en „zeer goed” stonden „net 9 voldoende” en „onvoldoende”. Verreweg het beste waren mijn vorderingen in aardrijkskunde en nog beter in algemene geschiedenis. Dit waren mijn beide lievelingsvakken, waarin ik mijn klasgenoten verre de baas was. Indien ik nu, na zoveel jaar, mij de resultaten van deze tijd voor de geest haal, en onderzoek, dan zie ik twee in het oog lopende feiten van bijzonder grote betekenis: Ten eerste: ik werd nationalist. Ten tweede: ik leerde de geschiedenis in haar ware betekenis doorzien en begrijpen. Het oude Oostenrijk was een staat met diverse nationaliteiten. Een onderdaan van het Duitse Rijk kon zich er, over het algemeen tenminste, destijds in het geheel geen beeld van vormen, welke betekenis dit feit had op het dagelijkse leven van de enkeling in zo’n staat. Men was na de wonderbare zegetocht van de heldhaftige legers uit de Frans-Duitse oorlog zo langzamerhand steeds meer vervreemd van het Duitse volk buiten de eigen grenzen: sommige groepen hadden deze broeders zelfs niet meer willen, of misschien niet meer kunnen waarderen. Met betrekking tot de Duitse-Oostenrijker verwarde men vooral maar al te gemakkelijk het door en door rotte vorstenhuis met het in de kern volkomen gezonde volk. Men begreep niet, dat de Oostenrijkse Duitser van het zuiverste bloed moest zijn, om de kracht te bezitten, zijn stempel te drukken op een staat van 52 miljoen zielen, en dat wel zodanig, dat immers juist in Duitsland de foutieve mening kon gaan heersen, dat de Oostenrijks-Hongaarse monarchie een Duitse staat was. Een misverstand, dat noodlottige gevolgen met zich zou slepen, maar dat toch een schitterende getuigenis was voor de tien miljoen Duitsers van de Oostmark. Van de eeuwige onverbiddelijke strijd voor de Duitse taal, de Duitse school, en het Duitse volkskarakter hadden slechts heel weinig Duitsers uit 10 het Rijk enig vermoeden. Pas nu vele miljoenen uit het Rijk zelf gebukt gaan onder datzelfde harde juk, nu miljoenen volksgenoten onder vreemde heerschappij van een vaderland dromen, dat weer alle Duitsers omsluit, en met een hart vol verlangen naar huis, vechten, om tenminste de heilige rechten op het gebruik van de moedertaal te behouden, nu begrijpt men pas in wijdere kring, wat het zeggen wil, voor zijn volkskarakter te moeten vechten. Nu zal misschien ook de een of ander de grootheid weten te schatten van het Duitse bloed in de oude Oostmark van het Rijk, dat, geheel op zichzelf alleen aangewezen, eeuwenlang de Oostgrenzen van het Rijk verdedigde, om tenslotte in een oneindig uitputtende guerrilla de Duitse taalgrens vast te houden in een tijd, waarin het Rijk zich wel interesseerde voor koloniën, maar niet voor zijn eigen vlees en bloed vlak voor zijn poorten. Zoals overal en altijd, in iedere strijd, bestonden er ook in de taalstrijd van het oude Oostenrijk drie soorten mensen: de strijders, de onverschilligen en de verraders. Al op school kon men deze drie categorieën onderscheiden. Want dat is wel het merkwaardigste bij iedere taalstrijd, dat zijn golven misschien het zwaarst op de school inbeuken, de plaats immers, waar de jongere generatie voor het leven wordt uitgerust. Deze strijd wordt gevoerd om het kind, en tot het kind richt zich de eerste oproep voor deze strijd. „Duitse jongen, vergeet niet, dat je een Duitser bent” en „Meisje, denk eraan, dat jij een Duitse moeder moet worden.” Hij die de ziel van de jeugd kent, die begrijpt, dat juist zij met vreugde het oor leent aan zo een strijdkreet. In honderd verschillende vormen voert zij dan deze strijd, op haar wijze en met haar wapens. Zij weigert, andere dan Duitse liederen te zingen, dweept des te meer met de grootheid van de Duitse helden, naarmate men zich meer inspant haar daarvan te vervreemden; verzamelt geld, dat zij zich uit de mond bespaart voor de strijdkas van de volwassenen; zij hoort ieder woord en 11 doorvoelt iedere bedoeling van de niet-Duitse leraar, en werkt hem op alle manieren tegen; zij draagt de verboden onderscheidingstekens van het eigen volk en voelt zich gelukkig wanneer ze daarvoor gestraft of zelfs gekastijd wordt. Zij is dus in het klein een getrouw spiegelbeeld van de groten, alleen met dit verschil, dat zij er dikwijls een sterker en oprechter overtuiging op na houdt. Zo was ook ik al in mijn prille jeugd in de gelegenheid om deel te nemen aan de strijd van de nationaliteiten in het oude Oostenrijk. Men collecteerde voor de Duitse scholen en voor de zuidelijkste provinciën, men gaf blijk van zijn overtuiging door middel van korenbloemen en zwart-rood-goud, men groette met „Heil” en zong liever het „Deutschland über alles” dan het ,,Gott erhalte Franz der Kaiser", wat men ook mocht vermanen en straffen. Wij jongens waren daardoor al politiek geschoold op een leeftijd, waarop een onderdaan van een zogenaamde volksstaat meestal van zijn volkskarakter weinig meer kent dan de taal. Dat ik destijds al niet tot de onverschilligen hoorde spreekt vanzelf. In korte tijd was ik een fanatiek „Duitse nationalist” geworden, waarbij dit echter niet identiek is met de ideologie van de partij, die heden deze naam draagt. Deze ontwikkeling maakte bij mij snelle vorderingen, zodat ik al op vijftienjarige leeftijd een juist begrip had van het onderscheid tussen dynastiegebonden „patriottisme” en volks „nationalisme”; en voor mij bestond er destijds al niets anders meer dan het laatste. Voor hem, die zich nooit de moeite getroostte, de binnenlandse verhoudingen van het Habsburgerse Rijk te bestuderen, zal zo een gebeurtenis misschien niet dadelijk begrijpelijk zijn. De meest elementaire behandeling van de wereldgeschiedenis, op school, moest noodgedwongen de kiem leggen voor deze 12 ontwikkeling, omdat er immers, afgezien van locale kronieken, geen eigenlijke Oostenrijkse geschiedenis bestond. Het lot van deze staat is zozeer verbonden met het leven en de groei van het gehele Duitse volk, dat een poging, om de geschiedenis in een Duitse en een Oostenrijkse helft te splitsen, simpel op een jammerlijke mislukking moest uitlopen. Ja, toen Duitsland tenslotte in twee machten uiteenviel, werd immers juist deze scheiding een gebeurtenis in de Duitse geschiedenis. De te Wenen bewaarde Rijkskleinodiën, zinnebeelden van de vroegere grootheid en heerlijkheid van het rijk, schijnen ons in hun wondere pracht een onderpand te zijn voor de eeuwige eenheid van de Duitse landen. Die, diep uit het hart opgewelde kreet van het Duits-Oostenrijkse volk: „Weer éen met het Duitse moederland!” in de dagen dat de Habsburgse staat ineenstortte, was immers slechts het gevolg van dat gevoel van heimwee naar het nooit vergeten vaderhuis, dat in alle harten leefde. Nimmer echter zou dit verklaarbaar geweest zijn, indien niet de geschiedkundige opvoeding van iedere Duits-Oostenrijker afzonderlijk, dit algemene verlangen gewekt en versterkt had. Zij is een bron, die nimmer opdroogt, die, vooral dan, wanneer voorbijgaande rust en welvaart dreigen ons te doen vergeten, haar donkere, waarschuwende stem doet horen, en door het verleden over een nieuwe toekomst spreekt. Het onderwijs in algemene geschiedenis op de middelbare scholen is er ook heden nog zeer slecht aan toe. Slechts zelden begrijpt een leraar, dat het doel van het geschiedenisonderwijs nooit en te nimmer gelegen kan zijn in het van buiten leren en afdraaien van geschiedkundige data en gebeurtenissen, dat het er niet op aan komt, of de jongen nu precies weet, wanneer deze of gene veldslag geleverd werd, wanneer die veldheer geboren werd, of 13 zelfs een, (meestal zeer onbeduidend) monarch de kroon van zijn voorvaderen op het hoofd gezet werd. Geschiedenis „leren” wil zeggen, de krachten opzoeken, die de oorzaak zijn van datgene, wat wij als geschiedkundig gegroeide feiten en toestanden voor ons zien. De kunst van het lezen, evenals van het leren is ook hier: “Het wezenlijke behouden en de bijzaken vergeten”. Het werd misschien beslissend voor mijn gehele leven, dat het geluk mij juist voor geschiedenis een leraar gaf, die als zeer weinigen de kunst verstond, bij onderricht en examinering dit standpunt de doorslag te laten geven. Mijn toenmalige leraar Dr. Gepoold Putsch van de HBS te Linz voldeed aan deze eis op werkelijk ideale wijze. Deze oude heer, die even goedig van karakter was als vastberaden in zijn optreden, slaagde er, vooral door een schitterende welbespraaktheid, niet alleen in, ons te boeien, maar wist ons ook werkelijk mee te slepen. Nog steeds maakt er zich even een ontroering van mij meester, wanneer ik denk aan die grijze man, die ons in het vuur van zijn woorden menigmaal het heden deed vergeten, het verleden uit de nevelen der eeuwen voor ons deed herleven en de droge geschiedkundige herinnering tot levende werkelijkheid maakte. Vaak bracht hij ons tot laaiende geestdrift, soms werden wij zelfs tot tranen geroerd. Dat geluk was des te groter, omdat deze leraar de kunst verstond het verleden juist in het licht van het heden te bezien en om uit dit verleden de lessen voor het heden op te maken. Zo gaf hij ons dan ook, meer dan iemand anders, inzicht in al de problemen van de dag, die ons destijds steeds bezig hielden. Ons klein nationaal fanatisme was voor hem een middel tot opvoeding, terwijl hij meer dan eens een beroep deed op ons nationaal eergevoel en daardoor alleen ons deugnieten spoediger tot orde bracht, dan dit door enig ander middel ooit mogelijk zou zijn geweest. Deze leraar heeft 14 geschiedenis tot mijn lievelingsvak gemaakt. In die tijd al groeide, waarschijnlijk tegen zijn zin, in mij de jonge revolutionair. Wie had ook zonder leiding van zo een leraar, Duitse geschiedenis kunnen studeren zonder tot vijand te worden van deze staat, die door zijn dynastie op zo noodlottige wijze het leven van de natie beïnvloedde? Wie tenslotte had trouw kunnen blijven aan een keizer, wiens huis, zowel vroeger als nu, altijd weer de belangen van het Duitse volk verried omwille van smadelijke eigen voordelen? Dit historisch inzicht in de invloed van het Habsburgse-Huis werd nog versterkt door de dagelijkse ervaringen. In het Noorden en in het Zuiden vrat het vreemde volkerenvergif aan het lichaam van ons volk, en zelfs Wenen werd kennelijk meer en meer een on-Duitse stad. Het Aartshertogelijk Huis werd steeds meer Tsjechisch, waar dat maar enigszins mogelijk was, en het was de vuist van de godin van de eeuwige rechtvaardigheid en van de onverbiddelijke vergelding, die de dodelijkste vijand van het Duitse bloed in de Oostmark, aartshertog Frans Ferdinand, juist deed vallen door de kogels, die hij zelf hielp gieten. Hij immers was de beschermheer van het Slavendom in Oostenrijk, en het was vooral aan hem te danken, dat de groeiende invloed van deze groep van bovenaf in de hand werd gewerkt. Ongelooflijk zwaar waren de lasten, die men aan het Duitse volk oplegde. Geweldig waren de offers aan geld en bloed, en niettemin moest ieder, die niet stekeblind was, inzien, dat dit alles tot vruchteloosheid gedoemd zou zijn. Wat ons daarbij nog het meest hinderde, was het feit, dat dit gehele systeem moreel gedekt werd door het bondgenootschap met Duitsland, waardoor de geleidelijke uitroeiing van de Duitse volkskarakter in de oude monarchie nog min of meer door Duitsland zelf gesanctioneerd werd. De Habsburgse huichelarij, waarmee men 15 het klaarspeelde, naar buiten de schijn te wekken alsof Oostenrijk nog altijd een Duitse staat was, voerde de haat tegen dit Huis op tot brandende verontwaardiging en minachting. Alleen de officiële instanties van het Rijk, die ook toen al de enige „bevoegden” waren, zagen van dit alles niets. Als met blindheid geslagen hingen zij naast een lijk, en meenden zelfs nog in de voortekenen der verrotting blijken van „nieuw” leven te ontdekken. In het noodlottige bondgenootschap van het jonge Rijk met de Oostenrijkse schijnstaat lag de kiem van de wereldoorlog, maar ook van de ineenstorting. Ik zal in het verloop van dit boek mij nog diepgaand met dit probleem moeten bezighouden. Het is voldoende, hier alleen nog vast te stellen, dat ik, op de keper beschouwd, al in mijn prille jeugd tot het inzicht kwam dat mij nimmer meer verliet, maar dat alleen steeds dieper werd: namelijk, dat de vernietiging van de Donaumonarchie een eerste vereiste is voor het bestaan van het Duitse bloed en ten tweede, dat nationaal gevoel niet identiek is aan dynastiek patriottisme, en voor alles: dat het Habsburgse-Huis een ramp was voor de Duitse natie. Ik had destijds al de consequenties van dit inzicht aanvaard, en voelde warme liefde voor mijn Duits-Oostenrijkse geboortegrond, en diepe haat tegen de Oostenrijkse staat. De wijze van geschiedkundig denken, die mij zo op school bijgebracht werd, heeft mij nooit meer verlaten. De wereldgeschiedenis werd mij steeds meer tot een onuitputtelijke bron van voorbeelden, die mij leerde, de historische gebeurtenissen van het heden, dus de politiek, te begrijpen. Dat was niet, omdat ik haar op de schoolse manier wilde „leren”, maar omdat ik inzag, dat zij mij het leven kon leren begrijpen. Terwijl ik er dus zodoende al vroeg op politiek gebied een revolutionaire overtuiging op na hield, op kunstgebied kwam ik al spoedig tot een soortgelijke mening. De hoofdstad van 16 Opper-Oostenrijk bezat destijds een betrekkelijk goede schouwburg. Er werd ongeveer van alles gespeeld. Toen ik twaalf jaar oud was, zag ik voor het eerst “Wilhelm Tell", weinige maanden daarna, de eerste opera in mijn leven, „Lohengrin”. Met één slag was ik geboeid. Mijn jeugdige geestdrift voor de grote kunstenaar uit Bayreuth kende geen grenzen. Steeds weer voelde ik mij tot zijn werken aangetrokken, en ik gevoel het nog heden als een bijzonder geluk, dat de gebrekkigheid der opvoering in deze provinciestad maakte, dat ik later, bij een betere bezetting, nog zoveel meer kon genieten. Dit alles maakte, vooral toen ik de vlegeljaren gepasseerd was (hetgeen zich bij mij niet dan zeer pijnlijk voltrok) dat mijn diepe tegenzin tegen een beroep, zoals mijn vader voor mij gekozen had, nog groter werd. Steeds meer kwam ik tot de overtuiging, dat ik als ambtenaar nooit gelukkig zou worden. Toen ik nu ook op de HBS waardering voor mijn tekentalent vond, stond mijn besluit nog meer vast. Daar konden geen smeekbeden en geen bedreigingen meer iets aan veranderen. Ik wilde schilder worden, en geen macht ter wereld zou een ambtenaar uit mij kunnen maken. Eigenaardig was het alleen, dat met het klimmen van de jaren bij mij steeds meer belangstelling voor de bouwkunst opkwam. Ik hield dit destijds voor een vanzelfsprekende aanvulling van mijn schilderstalent, en verheugde mij innerlijk over deze verruiming van mijn horizon. Dat dit wel eens geheel anders zou kunnen uitpakken, vermoedde ik niet. De kwestie van mijn beroep zou nu toch nog vlugger beslist worden, dan ik eerder had mogen verwachten. Op mijn 15de levensjaar verloor ik zeer onverwachts mijn vader. Een beroerte trof de overigens nog zo krasse man, en beëindigde op pijnloze wijze zijn aards bestaan, ons allen in diepe smart dompelend. Datgene, wat hij het diepst verlangd had, n.l. te kunnen zorgen 17 dat zijn kind een bestaan verwierf, en het zodoende een bitteren ontwikkelingsgang als de zijnen te kunnen besparen, was hem, voor zijn gevoel, ongetwijfeld niet gelukt. Alleen legde hij, al was het ook geheel onbewust, de kiemen voor een toekomst, die destijds noch hij noch ik hadden voorzien. Voorlopig veranderde er niets. Mijn moeder voelde zich wel verplicht, mijn opvoeding verder te leiden naar de wens van mijn vader, d.w.z. mij verder te laten studeren voor de ambtenaarsloopbaan. Ik zelf was vaster dan ooit besloten, onder geen voorwaarde ambtenaar te worden. Hoe meer nu de leerstof en de ontwikkeling der middelbare school een richting begon in te slaan, die in strijd was met mijn ideaal, des te onverschilliger werd ik. Toen kwam mij plotseling een ziekte te hulp, en deze besliste in weinige weken over mijn toekomst en over het steeds weer opkomende conflict in het ouderlijk huis. Een zware longaandoening was voor de dokter aanleiding, mijn moeder dringend aan te raden, mij later in geen geval op een kantoor te doen. Mijn bezoek aan de HBS moest eveneens voor minstens een jaar worden gestaakt. Datgene, wat ik zo lang in stilte verlangd had, waarvoor ik altijd gestreden had, was nu door deze gebeurtenis ineens, bijna vanzelf, werkelijkheid geworden. Onder de indruk van mijn ziekte stemde moeder er eindelijk in toe, mij later van de HBS te nemen en de tekenacademie te laten bezoeken. Dat waren gelukkige dagen, die mij bijna een mooie droom toeschenen. Het zou echter bij een mooie droom blijven, want twee jaar later maakte de dood van mijn moeder een plotseling einde aan alle mooie plannen. Het was het einde van een lange, pijnlijke ziekte, die van het begin af weinig uitzicht op genezing had geboden. Niettemin trof vooral deze slag mij ontzettend zwaar. Ik had respect gehad voor mijn vader, maar mijn moeder had ik werkelijk liefgehad. De nood en de harde werkelijkheid 18 dwongen mij thans, een snel besluit te nemen. De geringe geldmiddelen van mijn vader waren door de zware ziekte van moeder voor het grootste deel verbruikt; mijn wezenpensioen was niet voldoende om van te kunnen leven, en dus was ik nu wel genoodzaakt om op de een of andere wijze zelf mijn brood te verdienen. Een koffer met kleding en wasgoed in de hand, met een onverwoestbare wil, reisde ik naar Wenen. Wat mijn vader 50 jaar geleden gelukt was, hoopte ik het noodlot ook af te dwingen; ook ik wilde „iets” worden, hoewel – in geen geval ambtenaar. |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#51 |
Eur. Commissievoorzitter
Geregistreerd: 22 februari 2004
Locatie: where the birds sing a pretty song
Berichten: 8.389
|
![]() Xerxes beval om de zee zweepslagen toe te dienen, omdat de zee zijn brug over de Hellespont had vernietigd.
Even belachelijk, en even bijgelovig is het om de koran aan te klagen. Het kwaad komt uit de mens, niet uit een boek Laatst gewijzigd door Flippend Rund : 9 april 2006 om 00:25. |
![]() |
![]() |
![]() |
#52 |
Banneling
Geregistreerd: 14 augustus 2002
Berichten: 5.668
|
![]() De Koran komt uit de mens en is het te boek gestelde kwaad.
|
![]() |
![]() |
![]() |
#53 | |
Minister
Geregistreerd: 30 mei 2004
Locatie: Dar al-Harb
Berichten: 3.926
|
![]() Citaat:
Een hypothese die reeds langer opgeld maakt is deze waarin gesteld wordt dat Mohammed oorspronkelijk een would-be en door de locale bevolking afgewezen pseudo-rabbi zou geweest zijn. In de koran overwegen teksten en verhalen die uit oude joodse geschriften stammen. Er zal nog veel studiewerk nodig zijn om tot een juiste conclusie te kunnen komen. Spijtig genoeg hebben de mohammedaanse heersers heel veel vroeg materiaal vernietigd om elk spoor te verduisteren. Christoph LUXENBERG, in: Die Syro-Aramaeische Lesart des Koran. Ein Beitrag zur Entschluesselung der Koransprache, Berlin, 2000, ISBN 3-86093-274-8 (ook hiervoor werd nog geen vertaler gevonden) stelt dat nogal wat passages in de koran stammen uit een christelijk liturgisch boek. Ik hou het er momenteel bij dat er in het midden van de 7de eeuw Arabische hordes het (toenmalige) Syrische ruim zijn binnengevallen en daar geconfronteerd werden met allerlei nieuwe ideeën waar zij niet goed wijs uit raakten. Toen zij een eerste "tempel" bouwden in Jeruzalem werden er inscripties aangebracht die zeker niet mohammedaans waren, eerder wel christelijk. Laatst gewijzigd door Basy Lys : 9 april 2006 om 12:05. |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#54 |
Secretaris-Generaal VN
Geregistreerd: 22 december 2002
Locatie: Antwerpen
Berichten: 49.144
|
![]() Er gaat ook een verhaal dat Mohammed zijn boodschappen niet van Gabriel (!) kreeg maar in feite van een afvallige christelijke monnik die beetje overhoop lag met de nestorianen of zoiets.
http://scholieren.nrc.nl/weekkrant/2002/24/4.shtml http://www.islamic-council.org/lib/D...HAPTERONE.html |
![]() |
![]() |
![]() |
#55 |
Perm. Vertegenwoordiger VN
Geregistreerd: 29 maart 2006
Locatie: Antwerpen
Berichten: 10.422
|
![]() Dat is wat ik er van denk. De teksten die in dat boek staan, zijn even duidelijk als de verzen van Nostradumus: warrige, interpretatie vatbare prietpraat.
Alle begrip voor gelovige mensen, maar als dit geloof tot een moordend suprioriteitscomplex leidt tegenover mensen met een andere mening, is dit voor mij een brug te ver. Verschillende visies (Soennieten en Sjiïeten bv.) lijken het ook erg goed met elkaar te vinden. ![]() Blijkbaar zijn deze teksten of 1) zo heilig dat ze niet door primaten te vatten zijn 2) neergepend door mensen, die denken dat ze God (of Allah) zijn en anderen hierbij willen misbruiken of met terreurdreigingen voor hun kar spannen. Mij maakt het niet uit, maar zolang er enerzijds malafide figuren met gruwelijke dictatorafwijkingen rondlopen en anderzijds domkoppen die alles zonder boe of bah aannemen, lijkt het me te gevaarlijk om een geschrift als de koran te laten rondslingeren. Voor onze Westerse maatschappij zijn deze geschriften staatsgevaarlijk. Alles waar wij hier voor gevochten hebben, zoals gelijkheid van man en vrouw, homorechten, godsdienstvrijheid en dergelijke, wordt hierin kapot gemaakt. Hetzelfde geldt ook voor andere religies, zoals het katholicisme. Alleen houden die kerk en prive gescheiden. Trouwens: de bijbel is ook lang verboden geweest. Als ik zie hoe middeleeuwers zich gedragen, moet ik eerlijk bekennen dat dit misschien de enige wijze beslissing was, die ooit door een paus genomen was. |
![]() |
![]() |
![]() |
#56 | |
Eur. Commissievoorzitter
Geregistreerd: 22 februari 2004
Locatie: where the birds sing a pretty song
Berichten: 8.389
|
![]() Citaat:
-- Heraclitus |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#57 | |
Parlementslid
Geregistreerd: 15 februari 2006
Berichten: 1.565
|
![]() Citaat:
Vertaling van dat citaat : De volkeren van het boek die niet geloven (in islam) en de beeldenvereerders ... zijn de ergsten. Gehenna is zoals de holocaust (in bijbelse zin), het einde van de wereld. Vroeger , toen iedereen nog katholiek was zoals het hoort was dat tenminste weidverspreide basiskennis. Laatst gewijzigd door UFSIA : 9 april 2006 om 20:14. |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#58 | |
Banneling
Geregistreerd: 26 juli 2005
Berichten: 10.858
|
![]() Citaat:
![]() |
|
![]() |
![]() |
![]() |
#59 | |
Banneling
Geregistreerd: 26 juli 2005
Berichten: 10.858
|
![]() [quote=Flippend Rund;1606413]
Citaat:
|
|
![]() |
![]() |
![]() |
#60 | |
Provinciaal Gedeputeerde
Geregistreerd: 19 december 2004
Locatie: Nederland
Berichten: 936
|
![]() Citaat:
de taliban wilt alle vrijheid verbieden, wij willen alles wat vrijheid wilt verbieden verbieden. Russian province bans Qur'an http://www.jihadwatch.org/dhimmiwatc...ves/001985.php
__________________
55% van de gevangenen zijn NIET in Nederland geboren! En dan tellen we de gevangenen die ook buitenlands zijn en wel hier zijn geboren nog niet eens mee! http://www.speed.planet.nl/planet/sh...3091/sc=92e720 |
|
![]() |
![]() |