Perm. Vertegenwoordiger VN
Geregistreerd: 2 mei 2004
Berichten: 11.386
|
Oosterlinck en Van Den Bossche pleiten samen voor meer middelen in een dubbelinterview in de recentste Knack? Waar zitten de vele addertjes?
Citaat:
met André Oosterlinck en Luc Van den Bossche
' Een aanbod van nul af'
Naast een nieuwe financiering, moet er snel een debat komen over onderzoek en organisatie van de opleidingen in één 'hogeronderwijsruimte Vlaanderen'. Daar sturen André Oosterlinck en Luc Van den Bossche op aan.
Studenten, professoren en vakbonden lopen deze week al voor de derde keer storm tegen een plan van Vlaams minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke (SP.A) om het hoger onderwijs, na de invoering van bachelor- en masteropleidingen, op een nieuwe manier te financieren. Vandenbroucke wil het jaarbudget van 1,15 miljard euro voor universiteiten en hogescholen, intussen in associaties samengebracht, beter besteden. Meer studenten moeten met succes hun studies afronden. De onderzoekskwaliteit moet naar omhoog. De versnippering van de opleidingen moet ophouden.
Belangrijke gesprekspartners voor de minister zijn André Oosterlinck en Luc Van den Bossche, de voorzitters van de associaties van Leuven en Gent. Die bieden samen aan bijna 70 procent van alle studenten hoger onderwijs aan.
Oosterlinck was tot vorig academiejaar ook rector van de KU Leuven. Van den Bossche had in een vorig leven een stevige reputatie als minister van Onderwijs. Beiden delen alvast één zorg van de manifestanten: Vandenbroucke zal niet toekomen met zijn budget. Merkwaardig, want ruim tien jaar geleden stak Van den Bossche zelf het hoger onderwijs in een financieel keurslijf.
LUC VAN DEN BOSSCHE: Niet correct: ik had onder andere ingebouwd dat de enveloppe voor de hogescholen zou stijgen als het aantal studenten steeg. Mijn opvolgers hebben dat niet uitgevoerd. Als de minister naar een nieuw systeem gaat, moet hij de vroegere engagementen respecteren.
ANDRÉ OOSTERLINCK: Dat het budget globaal moet verhogen, staat voor ons vast. Het totale aantal studenten aan de universiteiten - Gent is daar een voorbeeld van - en aan de hogescholen is gegroeid.
VAN DEN BOSSCHE: Als de minister bovendien bepaalde klemtonen wil leggen, democratisering, allochtonen en zo meer, dan moet daar extra geld tegenover staan.
Het hardst klinkt de klacht dat outputfinanciering - hoe meer gediplomeerden, hoe meer geld - de kwaliteit van het onderwijs zal aantasten.
OOSTERLINCK: Wie zegt dat de kwaliteit achteruit zal gaan of tegenover vroeger gezakt is, moet de examenstof van vandaag eens bestuderen. Ik geloof niet in de fabel van de neergaande kwaliteit.
VAN DEN BOSSCHE: Outputfinanciering kan leiden tot kwaliteitsverlies, maar dat zal afgestraft worden door de 'visitaties'. Dat controlesysteem hadden we vroeger niet, toen werd ervan uitgegaan dat een universiteit vanzelf kwaliteit leverde.
Vroeger werd gefocust op het geheugen. Vandaag wordt studenten geleerd te redeneren, problemen te zien en op te lossen. Dat zijn andere kwaliteiten die veel meer beantwoorden aan wat de maatschappij vraagt. Outputfinanciering heeft te maken met het probleem dat zoveel jonge mensen vooral in het eerste jaar niet slagen. De redenen zijn bekend: een verkeerde keuze of te jong voor hogere studies. Maturiteit lost zich vanzelf op. Aan de verkeerde keuze hebben we tot hiertoe te weinig gedaan, we moeten in het eerste semester de studenten goed wegen en ze desnoods een andere richting aanraden.
OOSTERLINCK: Ons eerste jaar is tegelijk toelatingsexamen, voorbereidingsjaar en eerste jaar. Daarom lukt de helft niet. Maar na dat eerste jaar doen we het dertig procent beter dan andere landen. Toelatingsexamens of oriënteringsexamens willen we niet. Dus moeten we in het eerste jaar goed oriënteren, vandaar mijn voorstel: financier de studenten die slagen in het eerste jaar, maar ook degenen die lukken na een her- oriëntering binnen de universiteit of een hogeschool. Met andere woorden, beloon de instellingen die studenten op het juiste spoor zetten. Dat kan ook omdat hogescholen en universiteiten nu één geheel vormen.
Wordt de selectie zo niet gewoon een jaar uitgesteld?
OOSTERLINCK: Nu houden we ze tot februari omdat we anders geld verliezen.
VAN DEN BOSSCHE: Ideaal zou het zijn als de secundaire scholen correct, maar vrijblijvend oriënteerden. Alle pogingen daartoe - PMS-diensten tot en met het maturiteitsexamen - zijn echter mislukt. Dus moet de oriëntatie in het hoger onderwijs gebeuren. Tot nog toe deden we dat te weinig, maar de associaties bieden die kans wel. Daarbinnen versterken universiteiten en hogescholen elkaar in plaats van, zoals vroeger, concurrenten te zijn. Zo kan iemand via een professionele bachelor en brugprogram- ma's naar een masteropleiding. Later dan de anderen, maar hij haalt die master.
OOSTERLINCK: Dat is wat de minister wil: er moeten meer jongeren naar het hoger onderwijs en ze moeten daar slagen.
De veelbesproken tweede democratisering.
OOSTERLINCK: Ja. Een groep studenten - en daarin zitten veel allochtonen - begint geen hoger onderwijs of kiest voor een professionele bachelor. Om allerlei redenen: zij of hun ouders kennen het hoger onderwijs niet, ze durven niet ver van huis te studeren, er zijn financiële moeilijkheden.
VAN DEN BOSSCHE: Dat is niet nieuw. In de jaren zestig startte de democratisering nadat twee problemen werden aangepakt: het financiële probleem en het horizonprobleem. Vooral dat laatste: jonge mensen werden wel onderwijzer of leraar, maar begonnen geen universitaire studies, want dat lag buiten de hun bekende wereld. Met dat probleem zitten we vandaag ook, zeker bij de allochtone studenten.
OOSTERLINCK: Hen naar het hoger onderwijs krijgen, is zeer belangrijk voor de toekomst van Vlaanderen.
Vroeger stroomde tien procent van de industrieel ingenieurs door naar de universiteit. Maar dat was een bekende weg. Zo'n aangepast programma moeten we ook uittekenen voor de doorstroming van en naar alle niveaus. Dan krijgen we een dubbele golf: een herplaatsing van eerstejaars en een doorstroming vanuit de professionele opleidingen.
Nogal wat professoren klagen dat studenten te veel bij het handje worden genomen. Ze kunnen amper mislukken.
VAN DEN BOSSCHE: Studenten goed volgen of hen inspraak geven is niet hetzelfde als hen pamperen. Uit de evaluatie van professoren volgt bijvoorbeeld dat de beste didactische krachten in het eerste jaar lesgeven en dat hoort zo.
OOSTERLINCK: Meer dan vroeger zijn onze professoren bezig met onderzoek en met onderwijs. Ze werken harder. Veel zaken zijn ingevoerd om de kwaliteit te verhogen en sommige professoren zijn daar niet blij mee.
We zijn ook bezig met een betere begeleiding, maar studenten moeten ook meer verwerken dan vroeger. Bovendien zijn ze anders. Ze gedragen zich meer als klanten en komen meer voor hun rechten op. Tegelijk neemt de zelfredzaamheid af en zijn er minder ondernemende mensen. Daar zullen we op termijn een prijs voor betalen, maar dat zit in de maatschappij van vandaag. Alle problemen moeten door de politiek worden opgelost.
VAN DEN BOSSCHE: Dat is ook de schuld van de media, die bij elk probleem aan politici vragen hoe ze dat zullen oplossen. Mensen accepteren niet meer dat er fouten gemaakt worden, dat er risico's zijn. Maar dat is een algemene maatschappelijke discussie.
OOSTERLINCK: Ook de minister eist van ons dat we op elk terrein slagen. Dat kan niet. Hij zou ons beter een groot kader geven waarbinnen we in alle vrijheid kunnen werken, en door visitatiecommissies worden afgerekend op onze resultaten én op ons systeem.
VAN DEN BOSSCHE: Ik pleit daarbij voor onafhankelijke instellingen die een kwaliteitslabel geven, maar daar wil niemand aan. Waarom beginnen we niet met visitaties samen met de Europese regio's die willen meewerken? Dan krijgen we een Europa met twee snelheden, maar de rest zal wel snel meedoen. Dat was toch ook zo met de Bolognaverklaring in 1999? Een paar landen begonnen te trekken, de rest is gevolgd.
OOSTERLINCK: Bologna was maar een intentieverklaring, maar ze heeft meer impact gehad dan een verdrag.
VAN DEN BOSSCHE: Omdat de hervorming gedragen werd door de mensen die ze moesten uitvoeren. Anders mislukt ze, dat heeft het VSO (vernieuwd secundair onderwijs, nvdr.) bewezen.
Minder draagvlak is er voor Engels als opleidingstaal.
VAN DEN BOSSCHE: Niemand wil de opleidingen in het Nederlands afschaffen. Onze vraag blijft of we Engels mogen introduceren in het laatste jaar van de master- en van de professionele bacheloropleidingen. Veel afgestudeerden komen immers terecht in bedrijven waar het Engels door de internationalisering de voertaal is.
OOSTERLINCK: In overleg met de Vlaamse verenigingen en politieke partijen moet een akkoord mogelijk zijn. Alleen zitten zowat alle partijen en hun kartels vast aan een sterk Vlaams denken.
VAN DEN BOSSCHE: Dat is geen sterk, maar een oud Vlaams denken in een samenleving die heel anders geworden is.
OOSTERLINCK: Ik begrijp een aantal topwetenschappers niet goed. Ze spreken dagelijks Amerikaans-Engels en ze schrijven wetenschappelijke bijdragen in die taal. En toch zijn het grote voorvechters van het Nederlands in de opleidingen. Natuurlijk moet het Nederlands de onderwijstaal blijven. We mogen die zeker niet overnight vervangen door het Engels. Maar dat is ook nooit de bedoeling geweest.
Moet er niet eerst geschaafd worden aan de moedertaal van de studenten? Een op de drie kan volgens een test van de Vrije Universiteit Brussel (VUB) geen Nederlandse tekst zonder fouten schrijven.
VAN DEN BOSSCHE: In mijn middelbareschooltijd kostte een dt-fout in een examen voor geschiedenis of Nederlands veel punten. De huidige slordigheid in schrijven én spreken, die nog versterkt wordt door het sms'en en mailen, ligt bij het basis- en secundair onderwijs. Daar moet de taaldiscipline hersteld worden.
Minister Vandenbroucke wil via de financiering het onderwijsaanbod rationaliseren. U spreekt beiden over optimaliseren. Wat is het verschil?
VAN DEN BOSSCHE: Onze samenleving bulkt stilaan van de eufemismen. Toen ik als onderwijsminister sprak over rationalisering, klonk dat zo hard dat ik dan maar het zachtere woord optimalisering lanceerde. Maar in feite betekent dat hetzelfde.
OOSTERLINCK: Van alle rectoren waren er toen twee ingenieurs: Jacques Willems van Gent en ik. Wij begrepen dat de twee termen mathematisch dezelfde uitkomst hebben, de anderen hoorden liever spreken over optimalisering.
Maar er kwam geen optimalisering, noch door de samensmelting van de hogescholen in 1994, noch door de rapporten van Roger Dillemans (de toenmalige Bijzondere Commissaris voor de Hervorming van het Hoger Onderwijs) over het universitair onderwijs.
VAN DEN BOSSCHE: Vijf jaar na de hervorming van de hogescholen kreeg ik er overal te horen hoe ze die zowat zelf hadden uitgevonden. Door mijn mildheid vergat ik dan maar dat ze in 1993-1994 bijna een jaar lang hadden betoogd om me kapot te krijgen. En wat de uitstekende rapporten van Dillemans en zijn schuchtere aanzetten tot een rationalisering van het aanbod betreft: de vorige Vlaamse regering had niet de moed om er iets mee te doen.
In plaats van te vertrekken van de eigen provincie of stad, moeten we denken over de onderwijsruimte Vlaanderen. Voor een ratio-nalisering kan dan rekening worden gehouden met democratisering, met de bereikbaarheid of met de levensbeschouwelijke gevoeligheid van bijvoorbeeld de leraren- en medische opleidingen. Maar een opleiding natuurkunde of ingenieur heeft die gevoeligheid duidelijk niet.
Daarnaast moeten de universiteiten de vrijheid krijgen om desnoods met eigen middelen via nieuwe masteropleidingen snel in te spelen op nieuwe noden in de samenleving.
OOSTERLINCK: Alleen voor nieuwe opleidingen kijkt een erkenningscommissie nu of ze nodig zijn. Dat zouden we voor alle opleidingen moeten doen. Een nullijn trekken voor een nieuw groot aanbodplan dat in tien jaar, met de nodige overgangsmaatregelen en financieel goed begeleid, gerealiseerd kan worden. Daarom zou het goed zijn om het debat over de nieuwe financiering van het hoger onderwijs snel af te ronden. Dan kunnen we daarna met zo'n operatie starten.
VAN DEN BOSSCHE: Het huidige financieringssysteem is vicieus. Het ontraadt een rationalisering van het aanbod.
In het voorstel van Vandenbroucke zitten stimulansen om dat te veranderen.
VAN DEN BOSSCHE: Akkoord,maar ze gaan niet ver genoeg.
OOSTERLINCK: Als de stimulansen kleiner zijn dan het financiële verlies door de stopzetting van een opleiding, verandert er niets.
VAN DEN BOSSCHE: In het dossier van de fysiotherapie is dat destijds wel gelukt. Instellingen die een opleiding stopzetten, kregen een aanbod om docenten te herscholen. Dat is vlot verlopen en een voorbeeld van hoe een stimulans positief kan uitvallen.
OOSTERLINCK: De oefening om het geld voor het hoger onderwijs meer optimaal in te zetten zal in elk geval moeten gebeuren. Hoe langer ze wordt uitgesteld, hoe moeilijker ze zal zijn.
VAN DEN BOSSCHE: Ik steun het idee om voor de onderwijsruimte Vlaanderen een ideaalbeeld van het aanbod te maken en af te spreken hoe we dit zo dicht mogelijk kunnen benaderen. Maar we moeten ook eerlijk zijn: grotere associaties en instellingen zitten in een veel betere situatie om te rationaliseren. Daarom zullen sommige collega's die aanpak misschien verbaal steunen, maar stilletjes hopen dat er niets gebeurt.
OOSTERLINCK: De keuze is simpel. We beginnen met dat proces of we houden overal een ruim aanbod. Met de bijbehorende kosten ernaast.
VAN DEN BOSSCHE: Voor die tweede optie hebben we niet het geld en ook niet de brains. De eerste optie is bovendien noodzakelijk voor de democratisering. Tenzij we in Vlaanderen zelf opleidingen van topkwaliteit aanbieden, zullen studenten uit betere sociale milieus, met meer financiële armslag en een ruimere horizon die opleidingen wel in Parijs of Bologna volgen. Dan krijg je dus het tegenovergestelde van een nieuwe democratisering van het hoger onderwijs.
OOSTERLINCK: Ik kan me zelfs inbeelden dat een rationaliseringsdebat resulteert in een herverdeling van het aanbod. Maar als er voor die discussie eerst een inhaalbeweging voor bijvoorbeeld Antwerpen of Hasselt nodig is, dan zijn de andere uiteraard niet bereid om in hun aanbod te snijden. Helaas dreigt dat nu weer te gebeuren met de nieuwe opleiding rechten in Hasselt.
Komt zo niet het principe van een algemene toegang tot het hoger onderwijs op de helling te staan?
OOSTERLINCK: Nee. De spreiding van de kandidaatsopleidingen was goed. Maar die opleidingen zijn zelfstandige instellingen geworden. Was dat niet gebeurd, dan waren we met de vorming van de associaties veel verder gekomen. Toch moet het mogelijk zijn om naar een model te evolueren met een fijnmazig netwerk van professionele opleidingen, en met een grotere spreiding van de academische bacheloropleidingen dan van de masteropleidingen. Die laatste zouden we, net als het wetenschappelijk onderzoek, meer moeten concentreren.
VUB-rector Benjamin Van Camp is daar niet optimistisch over. Volgens hem heeft de vorming van de associaties de tegenstellingen alleen maar groter gemaakt.
VAN DEN BOSSCHE: Dat is niet waar. Wel juist is dat minister Vandenbroucke ook met zijn financieringsvoorstel op bekende problemen blijft stoten. Ik denk aan de Katholieke Universiteit Brussel (KUB) die met 320 studenten veel te klein is, aan de leefbaarheid op langere termijn van de VUB en aan de beperkingen van de Universiteit Hasselt (UH) om van haar vierjarige hogeschoolopleidingen echte masteropleidingen te maken.
Voor die problemen bieden de associaties niet direct een oplossing. Maar ze blijven wel een heel goed idee, dat is uitgemond in de fundamenteelste herschikking van het hoger onderwijs sinds de Tweede Wereldoorlog. Dat dit zonder politieke onderhandelingen gebeurde, verwijt ik de vorige Vlaamse regering. Door toedoen van onder anderen Karel De Gucht (VLD) werd een achterhaald gevecht tussen vrijzinnigen en katholieken nieuw leven ingeblazen, met als gevolg dat de katholieke instellingen zich aaneensloten. De Vlaamse regering zorgde voor een open doel zonder doelman en Leuven heeft de bal mooi in de winkelhaak getrapt.
Bij zijn afscheid zei de Gentse rector Andreas De Leenheer dat het Leuvense model niet stoelt op kwaliteit, maar op macht en politiek.
VAN DEN BOSSCHE: Dat is niet juist. André is soms een beetje een machiavellist, maar in Leuven wordt zeer hard aan de kwaliteit gewerkt.
OOSTERLINCK: Elders in Europa heeft de Bolognaverklaring geleid tot een vermenigvuldiging van het aantal universiteiten. Dat wilde ik voorkomen. Daarbij werkt een combinatie van eigenbelang en algemeen belang volgens mij nog altijd het best.
Associaties hebben twee opdrachten. Tegen 2013 moeten ze zorgen voor een academisering van de vierjarige hogeschoolopleidingen. Dat is een tijdelijke opdracht. Maar nog belangrijker is dat ze van het hoger onderwijs in Vlaanderen één geheel maken en het aanbod optimaliseren door samenwerking en bruggen tussen instellingen.
De associatie van de KU Leuven wil in de toekomst een koepel voor vrije instellingen van het hoger onderwijs worden. Een tweede 'Guimardstraat', zegt u, mijnheer Oosterlinck. Is dat geen provocatie?
OOSTERLINCK: De Leuvense associatie groepeert in het hoger onderwijs 80 procent van de katholieke instellingen. Die vergaderen niet meer op het secretariaat van het katholiek onderwijs in de Brusselse Guimardstraat, maar in de Schapenstraat in Leuven. Daarom heb ik dat beeld van een tweede Guimardstraat gebruikt.
VAN DEN BOSSCHE: Ik beschouw die uitdrukking van André als een spielerei. Sociologen weten dat de breuklijn tussen katholieken en vrijzinnigen in de realiteit niet meer bestaat. In het basis- en secundair onderwijs organiseert het vrije net 60 tot 70 procent van het aanbod. Maar betekent dat dat twee derde van de leerkrachten en de leerlingen in de scholen katholiek is? Die lijn kun je doortrekken naar het hoger onderwijs.
De vorming van de associaties is nu grotendeels vanuit een pseudolevensbeschouwelijk standpunt georganiseerd en dat is niet goed. Een vorm van concurrentie tussen twee of drie kernen is wel goed. Dat hoeft niet te betekenen dat we met getrokken messen tegenover elkaar staan.
OOSTERLINCK: De concurrentie tussen de netten is bijzonder goed geweest voor de kwaliteit van het hele onderwijs. Kijk trouwens ook naar de wetenschappelijke output van ons hoger onderwijs. In verhouding tot de geïnvesteerde middelen is die groter dan in de rest van Europa. Een minister van Onderwijs moet daarom zorgen dat er concurrentie is, dat die gecontroleerd verloopt en niet resulteert in een negatieve spiraal. Ik geef toe dat die concurrentie voor kleinere instellingen en associaties moeilijker is. De vraag is dan of ze als nichespeler hun bestaansrecht vergroten, of dat ze allemaal globale spelers moeten worden.
Er zijn nu vijf associaties. Moeten er dat op termijn drie of twee worden?
OOSTERLINCK: De universiteiten van Antwerpen en Hasselt moeten voor de academisering van hun hogescholen aansluiten bij andere. De VUB biedt - met minder dan de helft van het aantal professoren - evenveel opleidingen aan als Leuven en Gent. In een context van concurrentie die de kwaliteit verhoogt en met een financieringssysteem dat alle studenten gelijk zou moeten behandelen, is dat allemaal heel moeilijk. Tenzij de minister zijn budget voor het hoger onderwijs verdubbelt. Omdat ze klein zijn, eisen sommige universiteiten nu a priori dat de andere die kleinheid mee betalen. Daar moet toch een debat over mogelijk zijn?
VAN DEN BOSSCHE: De vraag is hoe we binnen één Vlaamse ruimte zowel het onderwijs als het wetenschappelijk onderzoek optimaal kunnen organiseren. Het uitgangspunt van die discussie mogen niet de structuren zijn. We zien wel waar we op dat vlak uitkomen, maar mij lijkt het logisch dat er minder dan vijf associaties zullen zijn. Zijn de geesten in het hoger onderwijs en in de politiek daar rijp voor? Ik weet het niet.
DOOR PATRICK MARTENS/MISJOE VERLEYEN foto's filip naudts
|
|