Banneling
Geregistreerd: 15 mei 2003
Berichten: 7.917
|
Citaat:
Oorspronkelijk geplaatst door Peace
Lees eens al die postings van mij opnieuw. Indien je daarin niet meer dan voldoende wetenschappelijke bewijzen vindt, ligt het aan jou maar niet aan de bewijzen.
Nogmaals in het kort.
Geen enkele psycholoog of socioloog of wat dan ook durft te verklaren dat homofilie geen afwijking is.
|
gij zijt echt een randdebiel hé!
Lees zelf eens de andere posts!!!
Van pagina 1 tot 89 vraagt iedereen u al om eindelijk eens af te komen met wetenschappelijke CITATEN!
Maar nee, we zeiken liever rond de pot...
IK zal speciaal voor u het NOGMAALS eens een wetenschapper citeren die wél degelijk aantoont dat er niets afwijking aan holebi's is :
Citaat:
HOOFDSTUK 3 : ANALYSE VAN DE PROBLEEMSITUATIE
3.1. Theoretische visies over het ontstaan van homoseksualiteit
Homoseksualiteit heeft altijd en overal bestaan, denken we maar aan het Romeinse Rijk of de oude Griekse beschaving, waar homoseksualiteit in de cultuur was geïntegreerd. In 1951 toonde een Amerikaans onderzoek aan dat er zelfs geen enkel cultuurpatroon in de wereld bekend is waarbij géén homoseksueel gedrag van volwassenen beschreven wordt (Ford en Beach, patterns of sexual behavior). Bij 64% van al deze cultuurpatronen bleken homoseksuele praktijken zelfs normaal en sociaal aanvaardbaar te zijn.
Om tot een beter inzicht van dit fenomeen te komen heeft men de laatste decennia getracht via wetenschappelijke verklaringsmodellen de oorzaken en beïnvloedende factoren van de homoseksuele geaardheid op het spoor te komen. Afhankelijk van de gevoeligheden van de wetenschappers, spitste het wetenschappelijk onderzoek zich op verschillende factoren toe.
3.1.1. Medisch-somatische verklaringsmodellen
In de Middeleeuwen stond de term ‘sodomie’ (zo werd homoseksualiteit toen genoemd) voor alles wat op seksueel gebied afweek van het kerkelijk geoorloofd heteroseksuele verkeer. Gelijkgeslachtelijke omgang werd als een doodzonde beschouwd en in verband gebracht met hekserij, ketterij en verkeer met de duivel. Van de twaalfde eeuw tot het midden van de negentiende eeuw werd dit ‘onnatuurlijk’ seksueel gedrag echt vervolgd als een misdrijf. Vele jongens en mannen werden uit hun woonplaats verbannen, opgehangen, onthoofd, gewurgd, verdronken of verbrand. In verschillende Europese landen was deze zogenaamde sodomietenvervolging het grootst tijdens de zeventiende en achttiende eeuw. Pas op het einde van de negentiende eeuw begon men in de Europese landen anders te denken over (homo)seksualiteit, zedelijkheidswetgeving en strafbaarstelling (die pas in de laatste decennia geleidelijk en niet zonder terughoudendheid werd afgeschaft). Naast de geestelijken mengden ook de medici en de eerste medisch georiënteerde seksuologen zich in de discussie over homoseksualiteit. Zij beschouwden homoseksueel gedrag niet langer als een zonde of als een misdaad, maar als een ziekte. Zo werden homo’s minder aansprakelijk voor hun ‘daden’ dan een zondaar of een crimineel. Men hoopte, in de lijn van het medisch-somatisch oorzaak-gevolg-model, de oorzaak ervan te vinden in een of andere organische factor. Tot nu toe is die hoop echter ijdel gebleven. Er werden talrijke studies verricht, die echter allemaal heel betwistbaar blijven en dus zeker niet tot eenduidige besluiten kunnen leiden.
De Duitse seksuoloog Magnus Hirschfeld (1868-1935), zelf homo, wilde door de ‘verwetenschappelijking’ van het fenomeen homoseksueel gedrag tot de erkenning van zijn ‘natuurlijkheid’ komen. Hij bracht homoseksuelen onder in een aparte biologische categorie tussen de volkomen zij-vrouw en hij-man in, het zogenaamde ‘derde geslacht’: vrouwen met een mannelijke aanleg en mannen met een vrouwelijke aanleg. Als homoseksualiteit aangeboren is, zo redeneerde hij, dan is het onmenselijk om homoseksuelen daarvoor te veroordelen, want dan gaat het niet meer om zondaars, maar om hulpbehoevende ‘zieke’ medemensen. Deze verschuiving van ‘misdaad’ naar ‘ziekte’ is een grote stap voorwaarts, al hangt er een groot risico vast aan dit somatisch-medisch verklaringsmodel. (Cornu, 2000)
Men wil uiteindelijk een lichamelijk lokaliseerbare factor en een daarbij horende behandeling (eventueel medicatie) vinden om homoseksuelen van hun ‘afwijking’ te kunnen genezen en ‘bevrijden’. De mens wordt hier herleid tot één bepaald biologisch aspect en niet erkend als een integrale persoonlijkheid.
Op basis van de studie van eeneiige mannelijke tweelingen beweerde Kallmann in 1952 dat homoseksualiteit een genetische oorsprong zou hebben. Maar voor de geldigheid van dit argument hadden de bestudeerde tweelingen niet alleen monozygoot moeten zijn, maar had men ze ook vanaf de geboorte moeten scheiden en in duidelijk verschillende milieus opvoeden. Dit was echter niet het geval. Tot nu toe is geen ander onderzoek in staat geweest onbetwistbaar te zeggen of er bepaalde genetische factoren aan de basis liggen van homoseksueel gedrag in de volwassenheid, en nog minder hoe zij eventueel dit gedrag zouden beïnvloeden.
Andere onderzoekers zochten de laatste decennia dan weer in de richting van geslachtshormonale factoren als een mogelijke verklaring voor homoseksualiteit. Veelbelovende onderzoeksresultaten kunnen door later onderzoek echter niet bevestigd worden. Drie tegenargumenten worden hier regelmatig aangehaald. Ten eerste leidt een tekort aan mannelijke hormonen veeleer tot impotentie dan tot homoseksualiteit. Ten tweede geeft een mannelijke hormonentherapie aan homo’s nooit een heteroseksuele gerichtheid. Ten slotte is het bij de vaststelling van een hormonale ontregeling moeilijk te weten of die toe te schrijven is aan de biologie van de persoon in kwestie, dan wel aan zijn biografie. (Cornu, 2000)
In 1998 leidde een onderzoek van professor Swaab, directeur van de Nederlandse Hersenbank, tot veel commotie. Hij had de hersenen van homoseksuele en heteroseksuele mannen vergeleken en kwam tot de conclusie dat bij de homoseksuele mannen een onderdeel van de hypothalamus gemiddeld groter was. Dit zag hij als een biologische verklaring voor het ontstaan van homoseksualiteit. (Het parool, 30 maart 1998) Maar ook dit onderzoek heeft nog steeds niet afdoende kunnen bewijzen dat homoseksualiteit een lichamelijke oorzaak heeft.
Tot vandaag heeft men dus nog geen fysiologische verklaring van homoseksualiteit kunnen bewijzen, maar de deur staat nog altijd open voor ontdekkingen van somatische, met name genetische of geslachtshormonale, ontstaansfactoren. Dit betekent echter niet dat men al zijn hoop op dit somatisch onderzoek mag stellen. Als men de invloed van lichamelijke factoren in het ontstaan van de homoseksuele geaardheid voldoende zou kunnen bewijzen, dan is hierbij de oorzaak niet volledig verklaard, want net zoals bij het ontstaan van heteroseksueel gedrag wordt homoseksueel gedrag niet door één concrete factor bepaald, maar door vele, vaak onbekende en onbewuste factoren. De huidige kennis op dit gebied duidt dan ook op een combinatie van verschillende factoren in het ontstaan van homoseksualiteit: het zogenaamde bio-psycho-sociaal model. Hierin spelen ook karakter, gebeurtenissen, omgeving en ontwikkeling een rol.
Het somatisch verklaringsmodel zou echter ook positieve gevolgen kunnen hebben. Als men zou bewijzen dat een groot aantal personen niet homoseksueel ‘wordt’ maar het gewoon van nature ‘is’, dan zouden sociale, opvoedkundige en wetgevende praktijken die uitgaan van de heteroseksuele vanzelfsprekendheid automatisch in vraag gesteld worden.
Men kan dan immers niet meer van de veronderstelling uitgaan dat homoseksuelen verantwoordelijk zijn voor hun geaardheid of dat er door negatieve externe factoren in hun ontwikkeling iets fout is gelopen. Er kunnen dus ook geen ‘schuldigen’ meer aangewezen worden (meestal de ouders) en men kan holebi’s ook niet meer verplichten om tegen hun natuurlijke biologische aard in te gaan. Het gevaar bestaat dan wel dat men zal gaan zoeken naar behandelingen en medicatie, zodat homoseksueel gedrag ‘genezen’ kan worden.
Men kan zich natuurlijk wel de vraag stellen hoe belangrijk het is om te weten of homoseksualiteit al dan niet een somatische oorzaak heeft. Het zoeken naar lichamelijke factoren lijkt alleszins zinloos als men tegelijkertijd geen rekening houdt met de vraag hoe men op een zinvolle en menselijk verantwoorde manier zo goed mogelijk met die eigen homoseksuele geaardheid kan omgaan.
3.1.2. Psychoaffectieve verklaringsmodellen
Andere wetenschappers zoeken de oorzaak van de homoseksuele geaardheid meer op het vlak van de psychoaffectieve structurering van de persoonlijkheid. Volgens de ene ligt het aan een psychische stoornis in de normale persoonlijkheidsontwikkeling, volgens de andere wordt men homoseksueel door verleiding.
3.1.2.1. Homoseksualiteit als neurose?
Het belangrijkste discussiepunt rond psychoaffectieve processen die het ontstaan van de homoseksuele gerichtheid zouden conditioneren, gaat over de stelling van de klassieke psychoanalyse die homoseksueel gedrag op volwassen leeftijd als pathologisch beschouwen.
In de eerste plaats is er de gekende stelling dat mannelijke homoseksualiteit zou teruggaan op een neurotische gezinssituatie: vader en moeder vertegenwoordigen op een slechte manier de verwachte (cultureel bepaalde) rollenpatronen. De moeder zou meestal een sterk dominerende vrouw zijn, de vader een pantoffelheld die zich ook nog eens vijandig opstelt tegenover zijn zoon. De oorzaak of de ‘schuld’ voor het ontstaan van mannelijk homoseksueel gedrag wordt hier dus duidelijk bij de ouders gelegd, met name bij de verstikkende moeder-zoonrelatie en bij het gebrek aan verantwoordelijkheid van de vader. Men kan zich afvragen of dit wel fair is, alleen al omwille van de culpabilisering die deze stelling inhoudt. Men maakt hierbij van het kind te veel een ‘slachtoffer’ en kent het dus een te passieve rol toe in het proces dat naar een homoseksuele oriëntatie en levensstijl leidt. (Cornu, 2000)
De meest gekende en ook meest controversiële stelling die homoseksualiteit als een vorm van neurose interpreteert, betreft de oedipale oorsprong van homoseksualiteit. Freud, de grondlegger van de psychoanalyse, wees de idee van aangeboren homoseksualiteit af. Hij stelde dat elke mens bij zijn geboorte seksuele componenten meekrijgt die nog niet gericht zijn en die pas in de eerste levensjaren naar een persoon van hetzelfde of van het andere geslacht worden geleid via identificatie met de vader of met de moeder. Volgens Freud zou een stoornis in de oedipale fase in de meeste gevallen verantwoordelijk zijn voor een homoseksuele partnerkeuze.
In deze oedipale fase wordt de ouderfiguur van het andere geslacht ervaren als een volwaardig seksueel object, maar deze ouder is niet vrij, want verbonden met de ouder van hetzelfde geslacht als het kind. Hierdoor ontstaat een driehoeks-verhouding: het kind voelt een heteroseksuele aantrekking tot de ouder van het andere geslacht en een homoseksueel georiënteerde rivaliteit en agressiviteit naar de ouder van hetzelfde geslacht. Deze agressiviteit geeft rond het derde levensjaar de zogenaamde castratieangst. Het kind zou in zijn infantiele seksuele fantasieën zo gepreoccupeerd zijn met angst voor het verlies van zijn penis via seksuele omgang dat hij later, als volwassene, dit probleem dwangmatig steeds weer moet demonstreren, zij het onbewust, door de penis niet in de schede te kunnen plaatsen.
Het Oedipuscomplex wordt tijdens de adolescentie opgelost als de jongen aanvaardt dat de moeder zijn begeerte niet beantwoordt en hij afziet van die bepaalde vrouw, en dus zijn castratie aanvaardt (= zijn onmacht erkent door het incestverbod om de oedipale partner in bezit te nemen te accepteren) en zich gaat identificeren met de rol die de rivaliserende vader speelt. Volgens Freud ligt de basis van de homoseksuele geaardheid in het onvermogen om deze oedipale conflictsituatie te verwerken. Als de castratieangst zo sterk is en het ‘ik’ zo zwak, kan men zich niet identificeren met de rol van de gelijkslachtige ouder. Onbewust verdedigt men zich dan tegen de dreiging, de symbolische castratie die van het onherleidbare seksuele verschil uitgaat, door dit verschil te negeren en te vermijden. De abnormaal sterke, vooral ambivalente band met de andersgeslachtelijke ouder speelt hierin een grote rol. De jongen heeft als identificatieobject de moeder en zal dan later een partner kiezen zoals moeder heeft gekozen, namelijk een man. Het meisje zal dan in haar abnormaal sterke, vooral door ambivalente conflicten bepaalde band met de vader later in de volwassenheid een partner kiezen zoals haar vader, namelijk een vrouw.
Volgens deze opvatting, die decennia lang het denken van de psychoanalytici heeft gedomineerd en zelfs vandaag nog veel aanhangers telt, is volwassen homoseksueel gedrag dus het resultaat van ingewikkelde, onverwerkte, onbewuste, infantiele, emotionele conflictsituaties. Of anders gezegd: elke homoseksueel is een neuroticus. (Bogaerts, 1990)
Van verschillende zijden heeft Freud grondige kritiek moeten slikken. In de eerste plaats omdat de vrouwelijke homoseksualiteit bijna geen aandacht kreeg en benaderd werd ‘in het verlengde van de mannelijke seksualiteit’, maar het was vooral de veralgemening die in de Freudiaanse benadering steekt, die voor velen onaanvaardbaar was. De diagnose of het om een psychisch gezond of ziek gedrag gaat is op grond van één aspect niet mogelijk. Achter éénzelfde fenomeen gaan immers meestal verschillende factoren schuil. Morgenthaler heeft er in zijn studies over homoseksualiteit terecht op gewezen dat ‘seksualiteit’ op zich nooit een neurose, psychose of psychische afwijking is of kan zijn, onder welke vorm seksualiteit ook verschijnt. Het zieke en ziekmakende kan enkel de uitdrukking zijn van een disharmonische ontwikkeling in de totale psychische huishouding. Homoseksualiteit is geen neurose omdat een aantal holebi’s neurotische symptomen vertonen, net zomin als heteroseksualiteit een afwijking is, omdat heel wat heteroseksuelen pathologisch gedrag vertonen. Dat homoseksualiteit een individu psychisch ziek zou maken, is een louter ideologische vooronderstelling die door de ervaring ondubbelzinnig wordt tegengesproken. Er zijn ontelbare goed geïntegreerde homoseksuelen, die nooit bij psychotherapeuten terechtkomen. (Cornu, 2000)
Het wetenschappelijk debat en de ervaringsgegevens waren in 1973 dan ook de aanleiding voor de gezaghebbende American Psychiatric Association om homo-seksualiteit eindelijk uit de lijst van psychiatrische diagnoses te schrappen. De Wereldgezondheidsorganisatie besloot later hetzelfde te doen. Homoseksualiteit wordt vandaag de dag dus niet langer beschouwd als een psychiatrisch ziektebeeld, alhoewel er natuurlijk nog altijd hardnekkige verdedigers van dit standpunt zullen blijven bestaan. De meeste psychologen en psychiaters zijn tot de overtuiging gekomen dat enkel onder bepaalde psychoaffectieve voorwaarden een homoseksuele partnerkeuze of levensstijl zich manifesteert als het symptoom van een neurotische of pathologische ontwikkeling. Zo kan zich onder meer via de homoseksualiteit een fixatie in het stadium van de narcistische objectkeuze manifesteren: de homoseksuele man of vrouw is dan zo bang voor het ‘vreemde’ dat hij of zij in de partner uiteindelijk zichzelf of het ‘eigene’ zoekt. (Cornu, 2000)
3.1.2.2. Homoseksuele oriëntatie als gevolg van verleiding?
Deze hypothese stelt dat homoseksualiteit zou teruggaan op beïnvloeding door een homoseksuele vriend(in), leerkracht, jeugdleider, enz. Ook al zijn nog steeds veel ouders hiervoor bevreesd, toch is deze angst niet gerechtvaardigd. Er zijn genoeg aanwijzingen voor de opvatting dat reeds vóór de leeftijd van zeven jaar de seksuele geaardheid van het kind vastligt. Deze vaststelling heeft heel wat consequenties. Het belangrijkste gevolg is wellicht dat de zogenaamde ‘verleidingshypothese’ niet klopt. Hoewel een aantal holebi’s verklaren dat zij in hun jeugd door volwassen homo’s of lesbiennes tot homoseksueel gedrag ‘verleid’ werden, betekent dit hoegenaamd niet dat de verleidingshypothese als verklaring voor het ontstaan van hun homoseksuele aanleg opgaat. Verleiden tot homoseksueel gedrag is mogelijk, maar verleiden tot een homoseksuele gerichtheid is onmogelijk. De seksuele gerichtheid is immers veel te fundamenteel verankerd in de persoonlijkheidsstructuur. Als er in de psycho-affectieve persoonlijkheidsdynamiek van de ‘verleide’ zelf geen aanknopingspunt aanwezig is, werkt de ‘verleiding’ niet.
Anderzijds zijn er heel wat mensen die in hun puberteit tot homoseksuele contacten werden gebracht, zonder dat dit hun verdere heteroseksuele ontwikkeling heeft veranderd. Deze ontkrachting van de verleidingshypothese is uitermate belangrijk. Het argument bijvoorbeeld van directies van scholen of jeugdinstellingen die homoseksuele leerkrachten of opvoeders de toegang weigeren omdat zij invloed op de jongeren zouden kunnen uitoefenen in homoseksuele richting, verliest zijn geldingskracht en moet dus onder kritiek geplaatst worden. Daarbij zouden dergelijke inrichtende machten zich de vraag kunnen stellen waarom zij niet even bang zijn voor verkeerde heteroseksuele invloeden van heteroseksuele leerkrachten en opvoeders. (Cornu, 2000)
Een heel belangrijke vaststelling die uit de psychoaffectieve verklaring voortvloeit, is dat er geen unieke psychische betekenis van de homoseksuele gedragingen bestaat. Alle psychologische scholen na Freud hebben zich met homoseksualiteit ingelaten, ofwel om Freuds standpunt te verdedigen en aan te vullen, ofwel om ze te bekritiseren en te verwerpen. Het psychologisch onderzoek levert dus heel wat visies op die echter meestal aanvechtbaar blijven en elkaar ook nogal eens tegenspreken. Uit al deze theorieën kunnen niet veel betrouwbare besluiten getrokken worden over eventuele factoren die de homoseksuele structurering op psychisch vlak verklaren. In plaats van te zoeken naar de oorzaak van homoseksualiteit en naar aanwijsbare verschillen tussen hetero- en homoseksuelen, is het wellicht zinniger om zich in de wetenschap te richten op de psycho�*affectieve dynamieken die een homoseksuele persoonlijkheid en partnerkeuze kunnen kleuren en de vraag hoe de samenleving veranderd kan worden.
3.1.2.3. Besluit
De verschuiving van het somatisch naar het psychisch ziektemodel was al een stap in positieve richting, al blijft men in beide gevallen homoseksualiteit wel als een abnormaliteit beschouwen. Ook op psychotherapeutisch vlak is men geneigd om op zoek te gaan naar manieren om homoseksualiteit ofwel op voorhand te verhinderen ofwel achteraf te elimineren door allerlei therapeutische maatregelen..
In zijn boek ‘Geaardheid of scheefgroei? Een psychologische kijk op homofilie’ uit 1984 beschrijft psycholoog G.J.M. van den Aardweg de ‘weg van verandering’: “De mens met homogevoelens wordt gezogen naar een neurotisch en conflictueus bestaan. Jonge mensen met dit probleem kunnen koppig en onbeïnvloedbaar, tegen alle adviezen in, ondanks het verdriet dat zij hun ouders aandoen, ‘kiezen’ voor wat zij in hun onnozelheid aanzien als ‘hun geluk’. Sommigen van hen verloederen, hun frisheid en blijheid verdwijnen, zij worden op veel gebieden slapper, als verslaafden. Maar er zijn er gelukkig ook, die een andere weg willen inslaan. (…) De eerste fase op weg naar heteroseksuele volwassenheid is het ontgroeien van de homo-gerichtheid. Het is heel moeilijk om een homofielcomplex te overwinnen zonder zelfinzicht. De betrokkene moet inzicht krijgen in de werking van zijn infantiele ’ik’, in zijn verslaafdheid aan zelfmedelijden, sympathievragen, kinderlijke egocentrie en in de manier waarop deze dingen zich uiten in de relatie met anderen. Pas dan kan het dwangmatige, obsessionele karakter van zijn neurotische gerichtheid afnemen en kan de andere sekse ontdekt worden. (…) Ik hoop dat dit geschrift er toe zal bijdragen, de leugenachtige leuze “er is niets aan te doen”, die zoveel geesten al in zijn ban heeft, te ontzenuwen.”
Spijtig genoeg is dit geschrift van Dr. van den Aardweg niet het enige dat zulke inzichten en ‘waarheden’ verkondigt. Ook al maakt vandaag vooral het sociaal-emancipatorisch bevrijdingsmodel meer en meer opgang, toch worden er nog steeds dergelijke psychopathologische visies verdedigd.
Op 1 september 2002 verscheen in het tijdschrift Glauks van het Humanistisch Vrijzinnig Vormingswerk Limburg het artikel ‘Homofilie: de aard van de geaardheid.’ Homoseksuelen worden er omschreven als neurotische mensen en homoseksualiteit als: misdadig gedrag, een dwangmatigheid, seksualiteit met een overwegend obsessioneel en dwangmatig karakter, vergelijkbaar aan een verslaafdheid, zelfgerichte onbevredigdheid, een aangeleerde voorkeur, ontstaan uit schrik voor het contact met vrouwen, een gevolg van fouten in de persoonlijkheidsontwikkeling. De auteur van dit artikel houdt de ‘homofielvoelenden’ voor dat zij kunnen veranderen mits voldoende motivatie, maar betreurt het dat deze zo noodzakelijke motivatie gehinderd wordt door de overheden en gezagsdragers.
Op de holebi-website www.gaylive.be wordt op 20 januari 2003 melding gemaakt van ’Wüstenstrom’, een Duitse vereniging die beweert dat ze homoseksuelen op het rechte pad kan brengen en hen tot heteroseksuelen kan omvormen. De filosofie van Wüstenstrom werd geïmporteerd uit de VS. De ‘therapeuten’ proberen holebi’s op andere gedachten te brengen door samen met hen te zingen en te bidden en door hun lichamen met gewijd water te ‘zuiveren’. De deelnemers aan de groep moeten allerlei intieme details openbaren en krijgen voortdurend de boodschap te horen dat ze ziek en geestelijk gestoord zijn. Het spijtige resultaat is dan ook dat verschillende mensen door deze ’behandeling’ zelfmoordneigingen ontwikkelden. In heel Duitsland zijn momenteel ongeveer dertig van deze zelfhulpgroepen actief. (website:http://www.wuestenstrom.de)
Het moge duidelijk zijn dat men op deze manier homoseksualiteit heel negatief benadert en men tekort doet aan de hele persoonlijkheid en levensgeschiedenis van de concrete homoseksuele man of vrouw, want men besteedt geen aandacht aan hun vrijheid en verantwoordelijkheid, of aan de creatieve mogelijkheden en kansen van hun concrete homoseksualiteit, zelfs als deze getekend zou zijn door neurotische of pathologische aspecten.
Aangezien de psychoaffectieve en seksuele structurering van de homoseksualiteit in een vrij vroeg levensstadium plaatsgrijpt, is het moeilijk, zo niet onmogelijk, om de homoseksuele persoonlijkheidsoriëntatie nog ingrijpend te veranderen. Volgens bepaalde gedragstherapeuten is homoseksualiteit het product van een cognitief leerproces. Zij zijn van mening dat iemands seksuele voorkeur voornamelijk bepaald wordt door de conditioneringskracht van masturbatiefantasieën. Als iemand herhaaldelijk gemasturbeerd heeft met fantasieën van een bepaald gedrag, zal deze persoon ook sneller overgaan tot het werkelijk uitvoeren van dat gedrag en homoseksueel ‘worden’. De geaardheid kan volgens hen ook aangeleerd worden door het aanmoedigen van gedrag dat typerend wordt geacht voor het andere geslacht (‘cross gender gedrag’). Door sociale afkeuring en sanctionering van volwassenen kan dit gedrag worden bijgestuurd naar geslachtsconform gedrag. Deze gedragstherapeuten gingen soms zelfs zo ver dat zij aversietechnieken gebruikten, waarbij door braakmiddelen of elektrische schokken het ongewenste seksueel gedrag moest worden afgeleerd. Inmiddels is (gelukkig) gebleken dat deze methode niet werkt.
Het is trouwens ook een ernstige misvatting te menen dat homoseksualiteit op zich ‘behandeld’ moet worden. Hoogstens kan in geval van neurotische ontwikkelingen een therapeutische begeleiding een beter en evenwichtiger functioneren als homoseksueel bevorderen, zoals dit ook voor heteroseksuelen met emotionele problemen het geval is. Het is hierbij belangrijk dat de hulpverlener niet in dezelfde valkuil trapt, waarin de hulpzoekende soms al zat, namelijk de vooronderstelling dat er maar één oorzaak is van alle problemen: de homoseksualiteit: “Als dat er niet was, dan zou ik volmaakt gelukkig zijn.“ Homoseksualiteit op zich is immers niet het probleem, maar wel de manier waarop deze tot probleem gemaakt wordt, en vooral verworpen en verdrongen wordt.
Vervolgens is vanuit ethisch standpunt het inzicht dat er ook geen sluitende psychologische oorzaken van homoseksualiteit bestaan, van kapitaal belang voor een juist begrip, niet alleen van de homoseksuele conditie maar ook van een vrije en verantwoordelijke homoseksuele levenskeuze. Homoseksualiteit is de resultante van de interactie van meerdere factoren die elk op zich het ontstaan van een homoseksuele persoonlijkheidsoriëntatie bij een individu niet kunnen ophelderen. Theorieën die beweren een enkelvoudige/eenvoudige oorzaak te kunnen aanduiden, mag men gerust als onbetrouwbaar van de hand wijzen. Voor de personen in kwestie komt de hele discussie over oorzaken en beïnvloedende factoren van homoseksualiteit trouwens vaak abstract-academisch en irrelevant over, hoe interessant ze ook is voor een correcter inzicht in de complexe verschijningswijze van dit menselijk fenomeen. Wat ook de oorzaken zijn, deze zijn voor holebi’s absoluut ‘pre-historisch’: zij hadden hier geen weet van en hebben hierop geen invloed kunnen uitoefenen. (Cornu, 2000)
|
Check zelf eens de DSM IV !!! (Dat is de bijbel der psychologische afwijkingen gebruikt door psychiaters, maar dat wist gij waarschijnlijk niet)
Zoek eens in de vandale der afwijkingen iets over de 'afwijking' holebi's...
U zal terugkomen van een kale reis, zoals u al de hele tijd doet!
[size=7] EN NU AAN U !!!!![/size]
|